4.4.In de parlementaire geschiedenis is ter zake van artikel 12a van de Wet LB het volgende opgemerkt:
Kamerstukken II 1995/96, 24 761, nr. 3, p. 33–34 (MvT):
‘De aanmerkelijk-belanghouder heeft een ruime mate van vrijheid om de hoogte van het door hem genoten inkomen te bepalen ingeval hij meerdere relaties met de vennootschap heeft. Naast de aandeelhoudersrelatie bestaat er veelal een dienstverband tussen de vennootschap en de directeur-aandeelhouder. Tevens komt het veelvuldig voor dat de aanmerkelijk-belanghouder onroerende zaken aan de vennootschap verhuurt dan wel geldleningen aan de vennootschap verstrekt. Deze vrijheid leidt er toe, dat aanmerkelijk-belanghouders onder het bestaande wettelijke systeem de neiging hebben om in bepaalde situaties af te zien van inkomsten louter met het oog op het ontgaan van belastingheffing. Naast het voorkomen van de heffing van inkomstenbelasting, speelt de zogenoemde samenloopregel in de vermogensbelasting hierbij een belangrijke rol. Als gevolg van deze samenloopregel wordt er niet meer inkomstenbelasting en vermogensbelasting te zamen geheven dan 68% van het belastbare inkomen over het voorafgaande jaar. Door af te zien van bepaalde inkomsten wordt dit belastbare inkomen verminderd en zal er eveneens minder vermogensbelasting verschuldigd zijn.
(…)
Het wetsvoorstel bevat in overeenstemming met het advies van de Raad van State een verdere uitbreiding van de mogelijkheden om salarisconstructies door een directeur-grootaandeelhouder tegen te gaan. Ingeval een directeur-grootaandeelhouder afziet van salaris dan wel genoegen neemt met een salaris dat gelet op zijn werkzaamheden ten behoeve van de vennootschap in meer dan belangrijke mate afwijkt van een zakelijk te achten salaris, wordt voor de heffing van de loon- en inkomstenbelasting uitgegaan van een salaris dat niet in belangrijke mate afwijkt van een zakelijk te achten salaris.’
De Memorie van Toelichting vermeldt voorts op p. 99-100:
‘Het nieuwe artikel 10, derde lid, bevat in overeenstemming met het advies van de Raad van State een bepaling voor situaties waarin door een aanmerkelijk-belanghouder die werkzaamheden verricht ten behoeve van de vennootschap wordt afgezien van salaris dan wel door hem met een in verhouding tot de door hem ten behoeve van de vennootschap verrichte werkzaamheden een loon wordt genoten dat in meer dan belangrijke mate afwijkt van een zakelijk te achten salaris. In voorkomende gevallen wordt mede tot het loon gerekend een zodanig bedrag dat niet langer sprake is van een loon dat in meer dan belangrijke mate lager is dan een zakelijk te achten salaris.’
Kamerstukken II 1995/96, 24 761, nr. 7, p. 54 (Nota naar aanleiding van het verslag):
‘In samenhang bewerken dit artikel [artikel 11d] en het voorgestelde artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 zoveel mogelijk dat door aanmerkelijk-belanghouders een zakelijk salaris wordt genoten, met de daarbij mogelijke pensioenopbouw. Onder het begrip ‘redelijke beloning’ dient te worden verstaan hetgeen in zakelijke verhouding, gelet op alle omstandigheden waaronder het soort en omvang van de werkzaamheden, als salaris zou zijn uitgekeerd.’
Kamerstukken II 1995/96, 24 761, B, p. 11 (Nader rapport):
‘In het bijzonder wijst de Raad op de situatie waarin de directeur-grootaandeelhouder afziet van salaris en de voor die situaties gewezen jurisprudentie. De Raad acht het gewenst hier nadere maatregelen te treffen, indien de aandeelhouder aan de vennootschap baten doet opkomen die in zakelijke verhoudingen aan hemzelf zouden toevallen. In dit verband wijst de Raad er op dat thans de resultaten van vergelijkend onderzoek naar de beloning van directeuren over een breed scala van ondernemingen beschikbaar zijn, zodat ook uitvoeringsproblemen de vaststelling van een zakelijk te achten salaris voor een directeur-grootaandeelhouder niet in de weg behoeven te staan. De opmerkingen van de Raad zijn voor mij aanleiding geweest om in het wetsvoorstel een bepaling in de Wet op de loonbelasting 1964 op te nemen voor met name gevallen waarin door een directeur-grootaandeelhouder wordt afgezien van salaris of door hem in relatie tot de door hem verrichte werkzaamheden een salaris wordt genoten dat in meer dan belangrijke mate afwijkt van een zakelijk te achten salaris. In dergelijke gevallen kan ingevolge het nieuw voorgestelde art. 10, derde lid [nader art. 12a], Wet LB voor de heffing van loon- en inkomstenbelasting een salarisvergoeding in aanmerking worden genomen die niet in belangrijke mate afwijkt van een zakelijk te achten salaris.’
Kamerstukken II 2008/09, 31 705, nr. 19, p. 8 (Notitie Fiscale positie directeur-grootaandeelhouder):
‘3.2.1 Gebruikelijkloonregeling
Doel en strekking
De dga en 'zijn' bv moeten fiscaal op zakelijke basis met elkaar handelen. Wordt er onzakelijk gehandeld, dan vindt correctie plaats. Om een correctie bij een te laag loon mogelijk te maken, is de gebruikelijkloonregeling met ingang van 1 januari 1997 ingevoerd. Daarmee is oneigenlijk gebruik voorkomen.’
En verder in datzelfde document op pagina 9:
‘Een minder vergaand standpunt is dat het doel van de gebruikelijkloonregeling reeds zou worden bereikt als deze slechts zou gelden tot het maximum van de tweede tariefschijf van box 1. Het idee hierbij is dat de dga dan een dusdanig fiscaal inkomen moet verantwoorden dat hij premie volksverzekeringen betaalt en geen oneigenlijk beroep op inkomensafhankelijke regelingen kan doen. Daarbij wordt echter uit het oog verloren dat het fiscale inkomen van de dga door aftrekposten, zoals negatieve inkomsten uit eigen woning en uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zo laag kan worden dat een dga toch oneigenlijk gebruik van inkomensafhankelijke regelingen kan maken en dat de grondslagen voor de premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet worden uitgehold. Verder kan de heffing van inkomstenbelasting over het dan niet meer in aanmerking te nemen fictieve loon onbeperkt worden uitgesteld door de winst in de bv te laten zitten. Tot slot merk ik op dat niet valt in te zien dat het vereiste zakelijk handelen tussen de dga en de bv bij het maximum van de tweedetariefschijf zou moeten stoppen.’
Uit de Nota naar aanleiding van het Verslag bij het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2011 blijkt dat de regering, mede onder verwijzing naar hetgeen is opgenomen in de notitie ‘Fiscale positie directeur-grootaandeelhouder’, nog steeds ruim voldoende bestaansreden voor de gebruikelijk loonregeling ziet en geenszins voornemens is haar af te schaffen (Kamerstukken II 2010–2011, 32 505, nr. 6, blz. 26).