ECLI:NL:GHSHE:2017:4422

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2017
Publicatiedatum
12 oktober 2017
Zaaknummer
15/01218
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding bij samenhangende belastingzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 september 2015. De Rechtbank had de boetebeschikking van de Inspecteur vernietigd en de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten aan belanghebbende. De Inspecteur is het niet eens met de beslissing van de Rechtbank en stelt dat het beleid van de Rechtbank, dat bij zeven of meer samenhangende zaken een hogere proceskostenvergoeding rechtvaardigt, niet correct is. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch behandelt de zaak en komt tot de conclusie dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding voor negen samenhangende zaken heeft toegekend, maar niet verdeeld over de uitspraken in deze zaken. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank niet mocht afwijken van het Besluit proceskosten bestuursrecht en dat de tegemoetkoming in de proceskosten voor de behandeling van de beroepen bij de Rechtbank op € 990 moet worden vastgesteld. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de proceskostenvergoeding, bevestigt de uitspraak voor het overige en veroordeelt de Inspecteur in de kosten van de behandeling van de beroepen bij de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/01218
Uitspraak op het hoger beroep van
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 25 september 2015, nummer AWB 14/5435 in het geding tussen
[belanghebbende] B.V. c.s.,
gevestigd te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende na te noemen boetebeschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is, in één geschrift verenigd met de naheffingsaanslag over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009 met nummer [aanslagnummer] , een boetebeschikking, met dagtekening 28 september 2013, gegeven van € 4.341. Na tegen de boetebeschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de boetebeschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar alsmede de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 2.450 en de Inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.3.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 september 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer [A] , tot zijn bijstand vergezeld van de heer [B] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [C] en de heer
[D] . Gelijktijdig, maar niet gevoegd, zijn behandeld de zaken met de procedurenummers 15/01218 en 15/01219 tot en met 15/01225.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting twee aanvullende pleitnota’s, waarvan één met twee bijlagen, overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij, en deze voorgedragen. De Inspecteur heeft verklaard tegen overlegging van de bij de pleitnota behorende bijlagen geen bezwaar te hebben.
1.7.
Voorts heeft belanghebbende ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van de concept-jaarrekening met betrekking tot het jaar 2016 van [bedrijf 1] .
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Tot de fiscale eenheid behoren:
- [belanghebbende] B.V.;
- [bedrijf 2] B.V.;
- [bedrijf 1] B.V.;
- [bedrijf 3] B.V.;
- [bedrijf 4] B.V.
[bedrijf 5] B.V. behoort niet tot de fiscale eenheid.
2.2.
De heer [A] is directeur en (middellijk) aandeelhouder van de vennootschappen (hierna: de directeur).
2.3.
De Inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende. Hiervan is een rapport opgemaakt op 30 juli 2013 (hierna: het rapport). Het doel van het boekenonderzoek was het beoordelen van de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012.
2.4.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd en de boetebeschikking gegeven.
2.5.
De Rechtbank hanteert beleid, waarbij in geval van 7 of meer samenhangende zaken sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die een hogere proceskostenvergoeding dan die volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht rechtvaardigt. De factor als bedoeld in onderdeel C2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt volgens dit beleid als volgt gehanteerd: 1 t/m 3 zaken, factor 1; 4 t/m 6 zaken, factor 1,5; 7 t/m 9 zaken, factor 2,5, enzovoort.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de Rechtbank een hogere proceskostenvergoeding mocht vaststellen, omdat bij een groter aantal samenhangende zaken sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht?
De Inspecteur is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
De Inspecteur concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de proceskostenvergoeding, bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige en vaststelling van de tegemoetkoming in de proceskosten voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank op basis van een factor samenhangende zaken van 1,5 in plaats van 2,5. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft de tegemoetkoming voor de proceskosten voor 9 samenhangende zaken toegekend in onderhavige zaak en niet verdeeld over de uitspraken in de 9 zaken.
4.2.
Deze zaak is in hoger beroep gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de samenhangende zaken met, in hoger beroep, de kenmerken 15/01219 tot en met 15/01225. In de zaak, met in hoger beroep, het kenmerk 15/01226 (nummer Rechtbank AWB 14/5443) heeft de Inspecteur het hoger beroep ingetrokken.
4.3.
In de samenhangende zaken 15/01219 tot en met 15/01225 heeft het Hof heden uitspraken gedaan. In deze uitspraken is de Inspecteur in het gelijk gesteld en zijn de door belanghebbende bij de Rechtbank ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
4.4.
Hieruit volgt, dat alleen in onderhavige zaak en in de zaak met, in hoger beroep, het kenmerk 15/01226 (nummer Rechtbank AWB 14/5443) het door belanghebbende bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond is. Er is dus in eerste aanleg sprake van twee samenhangende zaken, waarin het door belanghebbende bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond is verklaard.
4.5.
Hieruit volgt, dat het Hof niet toekomt aan de in geschil zijnde vraag of de Rechtbank bij een groter aantal samenhangende zaken ervan mag uitgaan dat sprake is van – bij het individuele geval behorende – bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.6.
Ten overvloede overweegt het Hof, dat het het onder 2.5 vermelde uitgangspunt niet hanteert. Artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is bedoeld voor uitzonderlijke (individuele) gevallen (Stb. 2014, 411). Een inkadering van dit artikel in een algemene lijn verdraagt zich daarmee niet. Bovendien hanteert het Hof, gelet op de rechterlijke autonomie, nimmer ‘beleid’. Hoogstens worden oriëntatiepunten of richtsnoeren vastgesteld (en bekend gemaakt), waarvan, op basis van de rechterlijke autonomie, in individuele zaken (gemotiveerd) kan worden afgeweken. Naar het oordeel van het Hof leent artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht zich echter ook niet voor ontwikkeling van dergelijke oriëntatiepunten of richtsnoeren, gelet op voornoemd uitgangspunt dat artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht bestemd is voor individuele gevallen die uitzonderlijk zijn.
4.7.
Het Hof stelt, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, de tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen bij de Rechtbank heeft moeten maken op 2 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (samenhangende zaken) is € 990.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is, de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de proceskostenvergoeding dient te worden vernietigd, dat de uitspraak van de Rechtbank voor het overige dient te worden bevestigd en dat de tegemoetkoming in de proceskosten voor de behandeling van de beroepen bij de Rechtbank op een bedrag van € 990 moet worden vastgesteld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
-
vernietigtde uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de proceskostenvergoeding;
-
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank voor het overige; en
- veroordeeltde Inspecteur in de kosten van de behandeling van de beroepen bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990.
Aldus gedaan op 12 oktober 2017 door P. Fortuin, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en M. Harthoorn, leden, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.