7.1.4Het hof neemt tot uitgangspunt dat de invoering van de regeling van de handelsrente van artikel 6:119a BW het resultaat is van Richtlijn 2000/35/EG van 29 juni 2000, inmiddels opgevolgd door Richtlijn 2011/7/EU van 16 februari 2011, betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. Op de hier relevante punten, met name de begrippen handelstransactie en onderneming, bestaat tussen de richtlijnen geen verschil. Het HvJ EU heeft op daartoe strekkende prejudiciële vragen van de Sloveense hoogste rechterlijke instantie, de Vrhovno sodišče, in zijn arrest van 15 december 2016, C.256.15 (Nemec/Republika Slosenija), ECLI:EU:C:2016:954, onder meer als volgt overwogen:
“(…)
30 Aangaande de gestelde vragen zij in herinnering gebracht dat richtlijn 2000/35 volgens artikel 1 ervan van toepassing is op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties. Artikel 2, punt 1, eerste alinea, van die richtlijn definieert het begrip „handelstransactie” als iedere transactie tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leidt tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding, waarbij overweging 13 van die richtlijn preciseert dat van dat begrip daarentegen zijn uitgesloten onder meer transacties met consumenten. Ingevolge artikel 2, punt 1, derde alinea, van diezelfde richtlijn wordt daarin verstaan onder „onderneming” elke organisatie die handelt in het kader van haar zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit, ook wanneer deze door slechts één persoon wordt uitgeoefend. (…)
32 Die richtlijn is dus niet bedoeld te gelden voor elke transactie die tot de levering van goederen of het verrichten van diensten tegen betaling leidt, in het bijzonder alle losse transacties die dagelijks door particulieren worden gesloten.
33 Het volstaat dan ook niet dat een persoon een transactie sluit die verband houdt met een economische activiteit, zoals de verhuur van een goed aan een derde, om te vallen onder het begrip „onderneming” en opdat die transactie een „handelstransactie” in de zin van artikel 2, punt 1, van die richtlijn vormt. Daartoe is mede vereist dat die persoon handelt als organisatie in het kader van een dergelijke activiteit of van een zelfstandige beroepsmatige activiteit.
34 Zoals de advocaat-generaal in hoofdzaak in punt 82 van zijn conclusie heeft opgemerkt, impliceert dat vereiste dat bedoelde persoon, ongeacht zijn rechtsvorm en zijn statuut naar nationaal recht, die activiteit gestructureerd en duurzaam uitoefent, zodat het bij die activiteit niet slechts dient te gaan om één geïsoleerde verrichting, en dat de betrokken transactie wordt gesloten in het kader van genoemde activiteit. (…)
38 (…) Uit de vereisten zowel van de eenvormige toepassing van het Unierecht als van het gelijkheidsbeginsel volgt dat bij gebreke van verwijzing naar het nationale recht in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2000/35, de begrippen „onderneming” en „handelstransactie” een autonome en eenvormige uitlegging moeten krijgen (zie naar analogie arrest van 29 september 2015, Gmina Wrocław, C‑276/14, EU:C:2015:635, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak. (…)
41 Om te bepalen of een persoon in die hoedanigheid – dat wil zeggen, zoals in punt 34 van het onderhavige arrest uiteen is gezet, in het kader van een gestructureerde en duurzame zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit handelt en of bijgevolg de door hem gesloten transacties handelstransacties in de zin van die bepaling zijn, moeten dan ook alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken.
42 Tot die omstandigheden behoort onder meer het feit dat de betrokken persoon onder zijn handelsnaam of beroepsnaam handelt en dat voor de gesloten transactie een factuur wordt uitgereikt.
43 Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, in het licht van de voorgaande overwegingen te bepalen of Nemec in het onderhavige geval de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst heeft gesloten in de hoedanigheid van „ondernemer” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2000/35.
7.4.5Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de door partijen gesloten aannemingsovereenkomst een handelstransactie als bedoeld in de richtlijnen en het arrest is. Het is dus (ook) een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. Een transactie van aanzienlijk financieel-economisch belang, de bouwsom was € 429.000,-- excl. btw. Voor die bouwsom en nadere opdrachten (meerwerk) zijn door [de vennootschap] facturen uitgereikt aan [appellant] . De aannemingsovereenkomst strekte tot de bouw van een onroerende zaak waarin een gestructureerde en duurzame economische/bedrijfsmatige activiteit, een varkenshouderij/ mesterij, zou worden uitgeoefend. Niet een eenmalige activiteit (dus), niet - vgl. rov. 34 van het HvJ-arrest - één geïsoleerde verrichting, de betrokken transactie werd gesloten in het kader van genoemde activiteit. Immers, [appellant] was voornemens de stal te verhuren aan de vennootschap onder firma VOF [VOF] waarin hij reeds vanaf 2002 samen met zijn echtgenote een onderneming drijft, een veehouderij met fokken en houden van varkens, aldus de KvK-inschrijving. Er ligt een schriftelijke overeenkomst aan de aannemingsovereenkomst ten grondslag, tot stand gekomen na diverse besprekingen tussen partijen. Dat de aannemingsovereenkomst (niet door VOF [VOF] maar) door [appellant] “in prive”, aan welke omschrijving sec in het licht van de af te wegen feiten en omstandigheden nauwelijks onderscheidende betekenis kan worden toegekend, is gesloten, maakt het voorgaande niet anders. Niet alleen maakt [appellant] door het herhaalde gebruik van het briefhoofd “ [VOF] v.o.f.” in brieven over de aannemingsovereenkomst (prod. 7 en 8 bij inl. dagv.) zelf geen scherp onderscheid tussen de hoedanigheden waarin hij aan het handelsverkeer deelneemt, blijkens rov. 34 gaat het erom “dat bedoelde persoon, ongeacht zijn rechtsvorm en zijn statuut naar nationaal recht, die activiteit gestructureerd en duurzaam uitoefent.” Het voorgaande in aanmerking genomen heeft [de vennootschap] aanspraak op de wettelijke rente volgens artikel 6:119a BW (de handelsrente). Aan bewijslevering komt het hof op dit onderdeel niet meer toe, partijen hebben het hof verzocht recht te doen op de stukken (proces-verbaal van contra-enquête van 17 januari 2017, laatste blz.).
in principaal en incidenteel appel