ECLI:NL:GHSHE:2017:4194

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
200.205.424_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van de vordering tot voeging in een pensioenzaak met betrekking tot pensioenopbouw en aanmelding bij het pensioenfonds

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een pensioenzaak waarin de appellant, die van 1 mei 1980 tot 1 juli 1981 in dienst was van het Sint Elisabeth-Tweesteden Ziekenhuis, vorderingen heeft ingesteld tegen zowel het ziekenhuis als het Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn. De appellant stelt dat hij ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor pensioenopbouw gedurende zijn dienstverband en vordert dat het ziekenhuis hem aanmeldt bij het pensioenfonds en de verschuldigde premies afdragen. Het hof behandelt het hoger beroep van de appellant tegen een vonnis van de kantonrechter, die zijn vorderingen had afgewezen.

In het incident heeft het Pensioenfonds verzocht zich te mogen voegen aan de zijde van de appellant, omdat zij belang heeft bij de uitkomst van de procedure. Het hof oordeelt dat het Pensioenfonds voldoende belang heeft bij de voeging, omdat de uitkomst van de procedure nadelige gevolgen kan hebben voor hen. Het hof laat het Pensioenfonds toe als gevoegde partij aan de zijde van de appellant en houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

De zaak wordt verwezen naar de rol voor beraad, waarbij het hof de memorie van antwoord in incidenteel appel van het Pensioenfonds als genomen beschouwt. De beslissing in het incident is genomen op 3 oktober 2017, waarbij het hof de vordering van het Pensioenfonds toewijst en de verdere beslissingen aanhoudt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.205.424/01
arrest van 3 oktober 2017
gewezen in het incident tot (voorwaardelijke) voeging op de voet van artikel 217 Rv
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellant] ,
in de hoofdzaak appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. C.E. Stratenus te Amsterdam,
tegen

1.Stichting Sint Elisabeth-Tweesteden Ziekenhuis,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna te noemen: het Ziekenhuis,
in de hoofdzaak geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. A.W. Cramer te Amsterdam,
2.
Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: het Pensioenfonds,
in de hoofdzaak geïntimeerde in principaal appel,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. T. Huijg te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 december 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 september 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen tussen [appellant] als eiser en het Ziekenhuis en het Pensioenfonds als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3017839 CV EXPL 14-3637)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, alsmede naar de daaraan voorafgegane tussenvonnissen van 22 oktober 2014, bij welk vonnis de vordering in het incident van het Pensioenfonds om het Ziekenhuis in vrijwaring te mogen oproepen, is toegewezen, en 22 april 2015, bij welk vonnis de vordering in het incident van het Ziekenhuis om in de hoofdzaak tussen [appellant] en het Pensioenfonds te mogen tussenkomen, is toegewezen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met productie;
  • de memorie van antwoord in principaal appel, tevens grieven in incidenteel appel, met producties van het Ziekenhuis;
  • de memorie van antwoord met producties van het Pensioenfonds;
  • de 'memorie van antwoord in incidenteel appel (tevens inhoudende voorwaardelijk incidentele conclusie tot voeging)' van het Pensioenfonds, welk stuk door de rolraadsheer is geweigerd voor zover het de memorie van antwoord in incidenteel appel betreft;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens memorie van antwoord in het incident, van [appellant] ;
  • de memorie van antwoord in het incident van het Ziekenhuis.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in het incident bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
[appellant] is van 1 mei 1980 tot 1 juli 1981 in dienst geweest van het Ziekenhuis in de functie van assistent geneeskundige (arts) in opleiding (tot medisch specialist).
Stellende dat hij ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor pensioenopbouw in die periode, vordert [appellant] in de hoofdzaak:
- het Ziekenhuis te veroordelen hem bij het Pensioenfonds aan te melden voor de periode van 1 mei 1980 tot 1 juli 1981 en de verschuldigde premies af te dragen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag;
- het Pensioenfonds op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen hem voor genoemde periode pensioenopbouw toe te kennen op basis van de loongegevens zoals vermeld op de jaaropgaven van 1980 en 1981 (primair), dan wel voor recht te verklaren dat [appellant] gedurende de periode van 1 mei 1980 tot 1 juli 1981 bij de rechtsvoorganger van het Pensioenfonds pensioenaanspraken diende op te bouwen in de functie van arts-assistent in opleiding bij het Ziekenhuis (subsidiair).
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen.
3.2.
Bij vonnis van eveneens 21 september 2016, met hetzelfde zaaknummer (3017839 CV ECPL 14-3637) heeft de kantonrechter de vordering van het Ziekenhuis in de tussenkomst tegen [appellant] en het Pensioenfonds, primair ertoe strekkende (onder meer) voor recht te verklaren dat [appellant] ten tijde van diens dienstverband met het Ziekenhuis niet onder de werkingssfeer van het pensioenfonds viel, afgewezen. Het door het Ziekenhuis bij appeldagvaarding van 21 december 2016 tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep is bij het hof aanhangig onder zaaknummer 200.217.528/01.
3.3.
Het Ziekenhuis heeft in de onderhavige procedure incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij vier grieven aangevoerd. Grief I in incidenteel appel is gericht tegen de vaststelling door de kantonrechter als vaststaand feit dat het Ziekenhuis [appellant] niet bij (de rechtsvoorganger van) het Pensioenfonds heeft aangemeld en geen premie heeft afgedragen.
3.4.
Het Pensioenfonds stelt zich bij memorie in het incident primair op het standpunt dat het haar zonder meer vrijstaat te reageren op de memorie van grieven in incidenteel appel van het Ziekenhuis. Slechts voor het geval het hof van oordeel is dat dat procesrechtelijk niet zonder meer mogelijk is, dus voorwaardelijk, vordert het Pensioenfonds in het incident subsidiair zich op de voet van artikel 217 Rv zich te mogen voegen aan de zijde van [appellant] .
Het Pensioenfonds voert ter onderbouwing van haar vordering in het incident aan dat zij er belang bij heeft om te kunnen reageren op (met name) grief I in incidenteel appel van het Ziekenhuis, omdat zij met [appellant] en de kantonrechter van mening is - anders dan het Ziekenhuis in incidenteel appel betoogt, en wel dan voor het eerst - dat [appellant] niet bij het Pensioenfonds is aangemeld en dat het Ziekenhuis geen premies heeft betaald.
3.5.
[appellant] heeft tegen het Ziekenhuis en het Pensioenfonds afzonderlijke vorderingen ingesteld waartegen die gedaagde/geïntimeerde partijen afzonderlijk verweer konden voeren en hebben gevoerd. Geen sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding die met zich meebrengt dat de beslissingen op de vorderingen van [appellant] tegen het Ziekenhuis en tegen het Pensioenfonds in dezelfde zin moeten luiden. Hieruit volgt dat het Pensioenfonds niet zonder meer (zonder zich op de voet van artikel 217 Rv te voegen aan de zijde van [appellant] ) kan reageren op stellingen en verweren van het Ziekenhuis. Het hof verwerpt derhalve het primaire standpunt van het Pensioenfonds. De voorwaarde waaronder het Pensioenfonds de vordering in het incident heeft ingesteld is vervuld.
3.6.
Het Ziekenhuis en [appellant] voeren verweer tegen de vordering in het incident. Beide verweerders in het incident betwisten kort gezegd dat het Pensioenfonds (voldoende) belang heeft bij de gevraagde partijvoeging. [appellant] voert voorts als verweer dat de voeging in strijd komt met een goede procesorde omdat de voeging leidt tot vertraging van de procedure en een herhaling van standpunten.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.
Gelet op artikel 218 Rv is de vordering in het incident tijdig ingesteld, namelijk vóór het nemen van de laatste memorie in hoger beroep.
3.8.
Een ieder die belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding kan vorderen zich daarin te mogen voegen. Voor het aannemen van dat belang is voldoende dat de partij die voeging vordert nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij, aan wier zijde zij zich voegt. Aan de toewijsbaarheid van een vordering tot voeging kunnen niettemin de eisen van een goede procesorde in de weg staan.
Onder nadelige gevolgen zijn in dit verband te verstaan de feitelijke of juridisch gevolgen die de toe- dan wel afwijzing van de in die procedure ingestelde vordering of het gezag van gewijsde van in de uitspraak in die procedure gegeven eindbeslissingen zal kunnen hebben voor degene die de voeging vordert (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:306).
3.9.
In rechtsoverweging 3.1 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de feiten vastgesteld die hij voor de beoordeling van zowel de vordering van [appellant] tegen het Ziekenhuis als die van [appellant] tegen het Pensioenfonds van belang achtte. De kantonrechter heeft, zoals blijkt uit rechtsoverweging 3.4 van het bestreden vonnis, aanleiding gezien de vordering van [appellant] tegen het Ziekenhuis en de vordering van [appellant] tegen het Pensioenfonds gezamenlijk te behandelen. In het kader van die gezamenlijke behandeling is de kantonrechter tot het oordeel gekomen (rechtsoverweging 3.10 van het bestreden vonnis) dat [appellant] op grond van het van toepassing zijnde pensioenreglement niet voor opname in het pensioenfonds in aanmerking kwam en dat het Ziekenhuis [appellant] daarom terecht niet bij het Pensioenfonds heeft aangemeld.
Mocht het hof in de hoofdzaak (naar aanleiding van grief II van [appellant] in principaal appel) anders dan de kantonrechter tot het oordeel komen dat [appellant] op grond van het van toepassing zijnde pensioenreglement wel voor opname in het pensioenfonds in aanmerking kwam, kan naar het oordeel van het hof niet worden uitgesloten dat de vraag relevant wordt (ook voor de beoordeling van de vordering van [appellant] tegen het Pensioenfonds) of het Ziekenhuis [appellant] al dan niet bij het Pensioenfonds heeft aangemeld.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de juistheid van het standpunt van het Ziekenhuis (punt 7 van haar antwoordmemorie in het incident) dat de aanmelding en premiebetaling geen constitutieve voorwaarden zijn voor de pensioenaanspraken van [appellant] jegens het Pensioenfonds en dat de uitkomst van de beoordeling van grief I in incidenteel appel voor het Pensioenfonds daarom niet van belang kan zijn, in het kader van dit incident niet kan worden vastgesteld. [appellant] ziet het in ieder geval anders; hij merkt in punt 37 van zijn antwoordmemorie in het incident op dat indien hij in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld, voor de vraag of het Ziekenhuis dan wel het Pensioenfonds de rekening moet betalen relevant kan zijn of er door het Ziekenhuis premies zijn betaald.
Weliswaar is (in theorie) mogelijk, zoals het Ziekenhuis heeft aangevoerd (punt 10 van haar antwoordmemorie in het incident), dat het hof in de appelzaak van [appellant] tegen het Ziekenhuis niet als vaststaand feit aanneemt dat geen aanmelding en premiebetaling hebben plaatsgevonden en in de appelzaak van [appellant] tegen het Pensioenfonds wel, maar aannemelijk is dat niet. Voor de hand ligt dat het hof in de hoofdzaak ten aanzien van beide vorderingen zal uitgaan van dezelfde (althans: niet-tegenstrijdige) feiten indien en voor zover die feiten voor de beoordeling van beide vorderingen van belang zijn. Dit geldt temeer indien het hof die vorderingen evenals de kantonrechter gezamenlijk zal behandelen.
Gelet op het voorgaande heeft het Pensioenfonds naar het oordeel van het hof er voldoende belang bij om te kunnen reageren op grief I in incidenteel appel waarmee het Ziekenhuis betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat het Ziekenhuis [appellant] niet bij het Pensioenfonds heeft aangemeld en geen premie heeft afgedragen. Niet kan worden uitgesloten dat het Pensioenfonds nadelige gevolgen kan ondervinden van de beoordeling van (met name) die grief en de consequenties die dat ook voor het Pensioenfonds kan hebben
3.10.
De omstandigheid dat er, naar [appellant] stelt (punt 39 van zijn antwoordmemorie in het incident), in de bij dit hof eveneens aanhangige zaak met nummer 200.217.528/01 voor het Ziekenhuis en het Pensioenfonds ook nog gelegenheid bestaat om over de feiten te debatteren, doet niet af aan het belang van het Pensioenfonds om (ook) in de onderhavige procedure te reageren op het standpunt van het Ziekenhuis omtrent de aanmelding en premiebetaling.
Het Pensioenfonds wenst dat haar op de rol van 20 juni 2017 (tegelijkertijd met de memorie in het incident tot voeging) ingediende (maar door de rolraadsheer geweigerde) memorie van antwoord in incidenteel appel alsnog als genomen wordt beschouwd. Het hof zal in die zin beslissen. Van vertraging van de procedure is dus geen sprake, zodat het desbetreffende verweer van [appellant] faalt. Van strijd met een goede procesorde is naar het oordeel van het hof geen sprake. De vordering in het incident is toewijsbaar als hierna volgt.
3.11.
Het Ziekenhuis wil (punt 12 van haar antwoordmemorie in het incident) bij toewijzing van de vordering in het incident in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk te reageren op de memorie van antwoord in incidenteel appel van het Pensioenfonds. Daartoe zal, zij het slechts beknopt (in beginsel anderhalve A4 aan tekst), gelegenheid zijn door middel van het nemen van een akte na beraad. Gelet op de in hoger beroep geldende twee-conclusieregel zal geen gelegenheid worden geboden voor een (uitgebreidere) schriftelijke reactie door middel van het nemen van een memorie.
3.12.
Het hof ziet aanleiding de beslissing omtrent proceskosten van het incident aan te houden tot de beslissing in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.13.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor beraad (artikel 2.19 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven). Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
laat het Pensioenfonds toe als gevoegde partij aan de zijde van [appellant] ;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
bepaalt dat de memorie van antwoord in incidenteel appel van het Pensioenfonds d.d. 20 juni 2017 als genomen wordt beschouwd en onderdeel uitmaakt van de gedingstukken;
verwijst de zaak naar de rol van 17 oktober 2017 voor beraad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, O.G.H. Milar en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 oktober 2017.
griffier rolraadsheer