ECLI:NL:GHSHE:2017:4153

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 september 2017
Publicatiedatum
28 september 2017
Zaaknummer
200.215.088_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding arbeidsovereenkomst en transitievergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een stichting tegen een beschikking van de kantonrechter die een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een werknemer heeft afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de door de stichting aangevoerde feiten en omstandigheden geen redelijke grond opleverden voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 BW. De stichting heeft in hoger beroep een nieuwe grondslag aan haar verzoek toegevoegd, namelijk dat de arbeidsverhouding zodanig is verstoord dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd deze te laten voortduren. Het hof heeft de stukken van de eerste aanleg en de aanvullende stukken in hoger beroep bekeken en is tot de conclusie gekomen dat de arbeidsverhouding inderdaad verstoord is. Het hof heeft bepaald dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 9 juni 2018. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de stichting geen transitievergoeding aan de werknemer verschuldigd is, en dat het verzoek van de werknemer om een billijke vergoeding is afgewezen. De proceskosten zijn door het hof vastgesteld op € 17.500,-, en de eerdere proceskostenveroordeling is vernietigd. De beschikking is openbaar uitgesproken op 28 september 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 28 september 2017
Zaaknummer : 200.215.088/01
Zaaknummer eerste aanleg : 5490902/EJ VERZ 16-614
in de zaak in hoger beroep van:
[stichting],
gevestigd te [gemeente] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [stichting] ,
advocaat: mr. M. van der Schoor te 's-Hertogenbosch,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna aan te duiden als [verweerder] ,
advocaat: mr. R.A.A. Duk te ’s-Gravenhage.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch van 1 februari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 26 april 2017;
  • een V-6 formulier van de zijde van [stichting] met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 4 mei 2017;
  • het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 augustus 2017;
  • een V-6 formulier van de zijde van [stichting] met producties, ingekomen ter griffie op 25 augustus 2017;
  • een brief van de zijde [verweerder] met een bezwaar tegen die producties, ingekomen ter griffie op 29 augustus 2017;
  • een V-6 formulier van de zijde van [stichting] met een productie, ingekomen ter griffie op 29 augustus 2017;
  • een brief van de zijde van [verweerder] met een bezwaar tegen die productie, ingekomen ter griffie op 29 augustus 2017;
- de op 6 september 2017 gehouden mondelinge behandeling; bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [naam 1] en [naam 2] namens [stichting] , bijgestaan door mr. M. van der Schoor,
- [verweerder] , bijgestaan door mr. R.A.A. Duk,
- de ter zitting door mr. M. van der Schoor overgelegde pleitnota.
2.2.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [verweerder] zijn schriftelijk geuite bezwaren tegen de door [stichting] nagestuurde producties niet gehandhaafd.
2.3.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter heeft in overweging 2.1 tot en met 2.24 uitvoerig vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof verwijst kortheidshalve naar voornoemde overwegingen in de bestreden beschikking.
3.2.
[stichting] heeft de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden met ingang van de eerst mogelijke datum wegens het bestaan van een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub d BW, dan wel artikel 7:669 lid 3 sub e BW dan wel artikel 7:669 lid 3 sub h BW. Tevens heeft [stichting] de kantonrechter verzocht voor recht te verklaren dat [stichting] niet de transitievergoeding aan [verweerder] is verschuldigd.
Aan dit verzoek heeft [stichting] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat sprake is van disfunctioneren dan wel verwijtbaar handelen van [verweerder] , dan wel omstandigheden die zodanig zijn dat van [stichting] redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in het feit dat [gemeente] , de belangrijkste ‘business partner’ van [stichting] niet langer met [stichting] wil samenwerken zolang [verweerder] directeur is, dat ook het management team (MT) en de Raad van Toezicht (RvT) van [stichting] niet langer met [verweerder] willen samenwerken en dat [verweerder] - in strijd met de integriteitscode en het directiestatuut - met grote regelmaat (parkeer-)kosten heeft gedeclareerd, terwijl hij voor die uitgaven reeds een ruime onkostenvergoeding ontving.
3.3.
[verweerder] heeft zich verweerd tegen het verzoek en aangevoerd dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen. Volgens hem bestaat er een verschil in visie op de volkshuisvesting tussen met name de huidige gemeenteraad van [gemeente] en [stichting] , en maakt de RvT van [stichting] hem nu met dit ontbindingsverzoek tot zondebok. [verweerder] heeft betwist dat zijn verhouding met het MT van [stichting] is verstoord en dat hij onbehoorlijk heeft gedeclareerd, met welke verwijten [verweerder] in het verzoekschrift voor het eerst is geconfronteerd. Voor het geval de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden, heeft [verweerder] verzocht deze ontbinding niet te doen ingaan vóór 1 maart 2017 en heeft hij tevens, bij wijze van (voorwaardelijk) tegenverzoek, gevraagd [stichting] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 163.447,00 en een billijke vergoeding van € 100.000,00, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2017.
3.4.
De kantonrechter heeft het verzoek van [stichting] om de arbeidsovereenkomst te ontbinden afgewezen, omdat de door [stichting] naar voren gebrachte feiten en omstandigheden naar het oordeel van de kantonrechter geen redelijke grond opleverden voor ontbinding zoals bedoeld in artikel 7:699 lid 3 sub d, e of h BW. Het hof verwijst voor de overwegingen waarop dit oordeel steunt kortheidshalve naar de bestreden beschikking.
3.5.
[stichting] is tijdig in hoger beroep gekomen. Zij heeft in hoger beroep een grondslag aan haar verzoek toegevoegd. [stichting] heeft haar verzoek in hoger beroep primair gebaseerd op artikel 7:699 lid 3 aanhef en onder g BW, dat wil zeggen dat de arbeidsverhouding volgens [stichting] zodanig is verstoord, dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd deze te laten voortduren. [stichting] heeft het hof verzocht te bepalen dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 9 juni 2018. [verweerder] heeft zich ten aanzien van deze nieuwe primaire grondslag van het verzoek gerefereerd aan het oordeel van het hof.
3.6.
Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde stukken genoegzaam blijkt dat de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig is verstoord, dat van [stichting] in redelijkheid niet kan worden gevergd deze te laten voortduren. Het hof is voorts van oordeel dat, gelet op de functie van [verweerder] en de verstoorde verhouding, herplaatsing als bedoeld in lid 1 van artikel 7:669 BW in dit geval niet in de rede ligt. Het hof zal bepalen dat de arbeidsovereenkomst eindigt op het door [stichting] verzochte tijdstip.
3.7.
[verweerder] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn (voorwaardelijk) tegenverzoek tot betaling van een transitievergoeding ingetrokken. Het hof behoeft daarover dus geen oordeel meer te geven. Het hof dient echter wel een oordeel te geven over de door [stichting] verzochte verklaring voor recht met betrekking tot de transitievergoeding. Dat verzoek is niet ingetrokken. Het hof zal de verzochte verklaring geven. Immers, [stichting] is geen transitievergoeding verschuldigd gelet op het bepaalde in artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder b BW. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het daarover eens zijn. Bij deze stand van zaken heeft [stichting] geen belang meer bij beoordeling of de verzochte verklaring voor recht ook toewijsbaar is op grond van hetgeen is bepaald in artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW.
3.8.
[verweerder] heeft verzocht om een billijke vergoeding. Het hof is van oordeel dat [verweerder] onvoldoende heeft toegelicht op grond van welke feiten en omstandigheden [stichting] een billijke vergoeding aan hem verschuldigd is. Het hof zal dat verzoek dus afwijzen.
3.9.
[verweerder] heeft verzocht om [stichting] te veroordelen in de proceskosten van beide instanties en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling toegelicht dat en waarom deze begroot moeten worden op € 17.500,-. [stichting] heeft daarover opgemerkt dat dit bedrag gelet op de omvang van het geschil haar niet buitensporig voorkomt. [stichting] heeft zich niet verzet tegen toewijzing van genoemd bedrag. Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel vernietigen en de proceskosten op genoemd bedrag begroten.

4.De beslissing

Het hof:
bepaalt dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 9 juni 2018;
verklaart voor recht dat [stichting] geen transitievergoeding verschuldigd is aan [verweerder] ;
vernietigt de bestreden beschikking uitsluitend voor zover [stichting] is veroordeeld tot betaling van € 600,- aan proceskosten en, opnieuw rechtdoende, veroordeelt [stichting] in de proceskosten van beide instanties die tot op heden door het hof worden begroot op € 17.500,- en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het door [stichting] meer anders verzochte af;
wijst het verzoek van [verweerder] om hem een billijke vergoeding toe te kennen af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. van Ham, J.W. van Rijkom en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2017.