ECLI:NL:GHSHE:2017:415

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
7 februari 2017
Zaaknummer
200.169.932_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over erfdienstbaarheid en onrechtmatige daad in civiele zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg. De appellanten, wonende te [woonplaats], hebben in eerste aanleg gevorderd dat de geïntimeerden, ook wonende te [woonplaats], hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en het herstellen van een erfdienstbaarheid. De kantonrechter heeft de vorderingen van appellanten afgewezen, met de overweging dat het afvoeren van rioolwater door de geïntimeerden in de kelder van appellanten niet onrechtmatig was en dat er geen strijd was met de erfdienstbaarheid. Appellanten hebben in hoger beroep één grief aangevoerd en hebben hun eis gewijzigd, waarbij zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en veroordeling van de geïntimeerden tot het herstellen van de erfdienstbaarheid. Het hof heeft de procedure beoordeeld op basis van de stukken van de eerste aanleg en de ingediende memorie van grieven en antwoord. Het hof heeft vastgesteld dat er geen erfdienstbaarheid is ontstaan door vestiging of verjaring, en dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hebben op het afvoeren van afvalwater via het perceel van de geïntimeerden. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en appellanten veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.169.932/01
arrest van 7 februari 2017
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. P.A.M. van Hoef te Venray,
tegen

1.[geintimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geintimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geintimeerden] ,
advocaat: mr. P.W.M. Broekmans te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 april 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 februari 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellanten] als eiser en [geintimeerden] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3497682 \ CV EXPL 14-10774)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte van [appellanten] van 8 september 2015;
  • de antwoordakte van [geintimeerden] van 6 oktober 2015.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende door de kantonrechter in het beroepen vonnis in rov. 2.1 tot en met 2.8 weergegeven feiten waartegen geen grieven zijn gericht:
[appellanten] is sinds 27 oktober 1995 eigenaar en bewoner van de woning te [woonplaats] aan de [adres 1] . [geintimeerden] is eigenaar en bewoner van de woning te [woonplaats] aan de [adres 2] .
Beide woningen samen waren tot 1984 één boerderij, die bestond uit een woongedeelte (huisnummer [adres 1] ) en een stalgedeelte (huidige huisnummer [adres 2] ). In 1984 is de boerderij verbouwd tot twee woningen.
De verbouwing in 1984 is uitgevoerd door een aannemer in opdracht van [vader van geintimeerde 1] , vader van geïntimeerde sub 1.
In 1989 heeft geïntimeerde sub 1 het huis van zijn ouders gekocht.
In 1993 heeft [geintimeerden] leidingwerk gelegd in zijn grond en een pomp gekocht die in de voormalige mestkelder is geplaatst om het afvalwater via het door hem aangelegde leidingwerk naar het persriool van de gemeente te pompen.
Nadat [appellanten] vinyl vloerbedekking had gelegd in zijn garage, constateerde [appellanten] een vochtprobleem. Voordat [appellanten] in de garage deze vloerbedekking legde, was er geen vloerbedekking, maar was enkel sprake van een betonvloer.
[geintimeerden] heeft, ná constatering door [appellanten] dat er een vochtprobleem was, in maart 2014 de badkamer gedeeltelijk gerenoveerd en daarbij tevens de standleiding rechtstreeks aangesloten op de mestkelder.
Bij brief van 7 april 2014 heeft [geintimeerden] [appellanten] medegedeeld dat de pomp die het huishoudelijk afvalwater wegpompt defect is, en dat [appellanten] zelf voorzieningen dient te treffen voor de afvoer.
3.2.1.
In eerste aanleg heeft [appellanten] (na vermeerdering van eis) gevorderd dat
[geintimeerden] hoofdelijk wordt veroordeeld tot betaling van:
de hoofdsom van € 11.275,57;
de aanvullende schadevergoeding van € 1.004,30;
de expertisekosten van € 1.070,85;
e buitengerechtelijke kosten van € 898,46;
de wettelijke rente over het sub a gevorderde;
de proceskosten en
de nakosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellanten] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geintimeerden] heeft een inbreuk gemaakt op het eigendom van [appellanten] door jarenlang, zonder medeweten en toestemming rioolwater af te voeren in de kelder van [appellanten] . Daarnaast heeft [geintimeerden] [appellanten] afgesloten van het bestaande rioleringsstelsel. [appellanten] stelt zich op het standpunt dat er een erfdienstbaarheid is ontstaan bestaande uit het recht om middels een rioleringsbuis over het perceel van [geintimeerden] rioolwater te mogen afvoeren. Door het onmogelijk maken van het kunnen gebruiken van deze erfdienstbaarheid pleegt [geintimeerden] een onrechtmatige daad jegens [appellanten] . Voor zover er geen erfdienstbaarheid is ontstaan, heeft [geintimeerden] door het afsluiten onrechtmatig jegens [appellanten] gehandeld dan wel heeft [geintimeerden] wanprestatie gepleegd.
3.2.3.
[geintimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. [geintimeerden] stelt zich op het standpunt dat in 1984 de situatie zo is gecreëerd dat de afvoer van het afvalwater uit huisnummer [adres 2] via een pvc-buis wordt geloosd in de mestgroep gelegen onder de garage van huisnummer [adres 1] . De daar eveneens aanwezige gresbuis werd gebruikt ten tijde van de varkensstal en is vanaf de verbouwing in 1984 niet meer in gebruik. [geintimeerden] verwijst naar de tekeningen van de aannemer uit 1984.
In 1993 heeft [geintimeerden] leidingwerk gelegd in haar grond en een pomp gekocht die in de voormalige mestkelder is geplaatst om het afvalwater naar het persriool van de gemeente te pompen. Nu het afvalwater van beide woningen in de mestgroep terecht kwam, werd ook het afvalwater van de rechtsvoorganger van [appellanten] naar het persriool gepompt. Bij koop van de woning in 1995 had [appellanten] dit al kunnen/moeten opmerken.
Om volledig uit te kunnen sluiten dat [geintimeerden] enig verwijt treft heeft [geintimeerden] in maart 2014 besloten de badkamer te renoveren. Alle leidingen, ook de standleiding die uitkomt in de mestgroep in de garage van [appellanten] , zijn vrij gekapt. Er was geen enkele lekkage aanwezig. Nu alle leidingen vrij lagen, heeft [geintimeerden] besloten de standleiding te verleggen zodat deze niet meer uitkwam in de mestgang onder de garage van [appellanten] . Deze komt nu rechtstreeks in de mestkelder, zodat eventuele toekomstige problemen worden voorkomen.
Tijdens genoemde werkzaamheden is gebleken dat het water in de kelder heel hoog stond nu de 21 jaar oude pomp defect was. [geintimeerden] heeft daarop de (zijn) pomp verwijderd en, in samenspraak met de gemeente, voor een eigen afvoer gezorgd. Hiervan heeft [geintimeerden] mededeling aan [appellanten] gedaan.
3.3.
In het beroepen vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellanten] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat het afvoeren van het rioolwater door [geintimeerden] in de kelder van [appellanten] niet onrechtmatig was en dat het vochtprobleem mogelijk is veroorzaakt door het afdekken van de enigszins ademende betonvloer met vinyl vloerbedekking. Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat niet is komen vast te staan dat [geintimeerden] [appellanten] heeft afgesloten van het bestaande rioleringsstelsel, zodat van onrechtmatig handelen geen sprake is. Evenmin is sprake van strijd met de erfdienstbaarheid nu gesteld noch gebleken is dat [appellanten] geen gebruik meer mocht maken van de afvoerleidingen gelegen in het perceel van [geintimeerden] . [geintimeerden] heeft alleen de (defecte) pomp verwijderd. Voor zover [appellanten] gebruik had willen blijven maken van de bestaande afvoer, had het op zijn weg gelegen een nieuwe pomp te plaatsen, al dan niet in overleg met [geintimeerden] , aldus nog steeds de kantonrechter.
3.4.
[appellanten] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. [appellanten] heeft – na wijziging van eis – geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis met name voor wat de rov 4.4 en 4.5 betreft, het vonnis voor het overige in stand te laten en [geintimeerden] te veroordelen tot het herstellen en in stand laten van de erfdienstbaarheid waardoor [appellanten] vanaf zijn eigen perceel zijn afval- en zwembadwater door leidingwerk op of in het perceel van [geintimeerden] op het gemeentelijke drukriool lozen kan, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- voor het geval de erfdienstbaarheid na twee weken na betekening van het in hoger beroep te wijzen eindarrest niet hersteld is of blijft en [geintimeerden] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, de nakosten hieronder begrepen.
[geintimeerden] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellanten] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.5.
[appellanten] komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de kantonrechter dat van onrechtmatig handelen door [geintimeerden] geen sprake is en dat evenmin sprake is van strijd met de erfdienstbaarheid nu gesteld noch gebleken is dat [appellanten] geen gebruik meer mocht maken van de afvoerleidingen gelegen in het perceel van [geintimeerden] . [geintimeerden] heeft alleen de (defecte) pomp verwijderd.
[appellanten] voert daartoe aan dat de overwegingen van de kantonrechter zijn gebaseerd op een onjuist begrip van de feitelijke situatie. Het leidingwerk eindigt enkele meters uit de erfgrens op het perceel van [geintimeerden] , daar waar de dompelpomp is aangesloten. Indien [appellanten] een dompelpomp op zijn eigen terrein neerzet, blijft er een afstand van enkele meters tussen de pomp en het einde van het leidingwerk.
Voorts stelt [appellanten] dat [geintimeerden] de buis in de gierkelder waarop de dompelpomp aangesloten was en waardoor het afvalwater afgevoerd werd, dichtgemetseld heeft. De situatie zoals die tot april 2014 bestond kan derhalve niet worden hersteld.
[appellanten] verlangt niet dat het oude systeem hersteld of gekopieerd wordt. Het gaat [appellanten] om de essentie van de erfdienstbaarheid: dat zijn afval- en zwembadwater door leidingen in of op het perceel van [geintimeerden] afgevoerd kan worden.
[appellanten] verlangt dat [geintimeerden] de rioleringsbuis verlengt tot vlak over de erfgrens zodat [appellanten] hun eigen apparatuur er daar op kan aansluiten.
3.6.
[geintimeerden] stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een erfdienstbaarheid die zou inhouden dat hij gehouden zou zijn het afvalwater en zwembadwater van [appellanten] af te pompen en weg te voeren naar het gemeentelijke riool. [appellanten] heeft, nadat hij de mestgroep en het gat tussen de twee compartimenten van de gemeenschappelijke gierkelder heeft dichtgemaakt een septic tank aangelegd waarin hij alle afvalwater kan opvangen. Het zwembadwater kan hij ook via de septic tank laten wegvloeien. [appellanten] heeft dan ook geen belang bij zijn vorderingen en zij zijn in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Indien al sprake zou zijn van een erfdienstbaarheid, dan heeft [appellanten] deze zelf beëindigd. [geintimeerden] betwist dat hij het gat tussen de twee compartimenten zou hebben dichtgemaakt en dat er in de gierkelder geen afvalwater meer zou staan.
In feite wil [appellanten] een nieuwe erfdienstbaarheid vestigen en daaraan wil [geintimeerden] niet meewerken. Het lozen van het zwembadwater sinds 2015 op de onder zijn perceel liggende mestgroep, welk zwembadwater daarna in het compartiment van de gierkelder gelegen onder het perceel van [appellanten] terecht kwam en vervolgens mogelijkerwijze in het compartiment liggende onder het perceel van [geintimeerden] , dient te worden gezien als een ernstige en ontoelaatbare verzwaring van een eventuele erfdienstbaarheid.
3.7.
Tussen partijen is in geschil of er een erfdienstbaarheid is ontstaan bestaande uit het recht van [appellanten] om middels een rioleringsbuis over het perceel van [geintimeerden] rioolwater te mogen afvoeren.
3.7.1.
Een erfdienstbaarheid kan ontstaan door vestiging of door verjaring. Vestiging van een erfdienstbaarheid geschiedt door het opmaken van een notariële akte en inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers. Daarvan is in onderhavige zaak, gezien de stellingen van partijen, geen sprake.
3.7.2.
Ingevolge artikel 3:99 BW kan een erfdienstbaarheid ontstaan door het onafgebroken bezit van die erfdienstbaarheid gedurende tien jaren door een bezitter die op het moment van de bezitsverkrijging ter goeder trouw is (verkrijgende verjaring). In onderhavig geval kan van bezit te goeder trouw geen sprake zijn, nu niet gesteld of gebleken is dat een akte van vestiging is opgemaakt die is ingeschreven in de openbare registers.
3.7.3.
[appellanten] heeft voorts een beroep gedaan op extinctieve verjaring zoals geregeld in de artikelen 3:105 jo. 3:306 en 3:314 BW.
Het beroep op artikel 3:105 BW slaagt als komt vast te staan dat [appellanten]
bezitterwas van de erfdienstbaarheid op het moment dat de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit werd voltooid.
De verjaring treedt op grond van artikel 3:306 BW in door verloop van twintig jaren. Zij begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop [appellanten] als niet-rechthebbende bezitter is geworden van de erfdienstbaarheid, of de onmiddellijke opheffing kon worden gevorderd van de onrechtmatige toestand waarvan dit bezit de voortzetting vormt. Dit betekent dat de erfdienstbaarheid ook kan zijn ontstaan als [appellanten] niet gedurende de volledige verjaringstermijn van twintig jaren bezitter van de erfdienstbaarheid is geweest. Vereist is dat in ieder geval op het moment van de
voltooiingvan de verjaringstermijn ondubbelzinnig sprake is geweest van het bezit van de erfdienstbaarheid. Of dit laatste het geval is, moet worden beoordeeld op grond van de verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen inzake het bezit en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW).
3.7.4.
Vast staat dat [geintimeerden] in februari/maart 1993 leidingwerk heeft gelegd in zijn eigen perceel van de voormalige mestkelder naar het openbare riool, dat de gemeente tegen betaling een aansluiting van het leidingwerk op het riool heeft gemaakt en dat [geintimeerden] vervolgens een pomp heeft geplaatst in de mestkelder, om het afvalwater daadwerkelijk via het leidingwerk naar het riool te pompen.
Ook het afvalwater van nummer [adres 1] - dat eveneens in de mestkelder terecht komt - werd aldus vanuit die mestkelder naar het riool gepompt. De woning op nummer [adres 1] werd op dat moment bewoond door de broer van [geintimeerden] . Het hof gaat ervan uit dat de beide broers dit, gelet op de familierelatie, een normale gang van zaken hebben gevonden. Uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld kan niet worden afgeleid of de beide broers op dit punt tot afspraken zijn gekomen, of dat de gang van zaken heeft berust op een gedogen van de zijde van [geintimeerden] .
In 1995 heeft de broer van [geintimeerden] zijn woning verkocht aan [appellanten] . De bestaande situatie met betrekking tot de afvoer van het afvalwater van nummer [adres 1] , vanuit de mestkelder via het leidingwerk in het perceel van [geintimeerden] naar het openbare riool, is probleemloos voortgezet. Pas in 2014 is op dit punt een geschil ontstaan en is aan de bestaande situatie een einde gekomen.
Uit deze gang van zaken volgt niet zonder meer dat [appellanten] ten minste twintig jaren bezitter is geweest van een erfdienstbaarheid, inhoudende de
verplichtingvoor [geintimeerden] om te dulden dat het afvalwater van nummer [adres 1] via zijn leidingwerk wordt afgevoerd naar het openbare riool. Evenmin volgt daaruit dat [appellanten] ten minste op het moment van de (veronderstelde) voltooiing van de verjaringstermijn bezitter was van deze erfdienstbaarheid. Het enkele feit dat het afvalwater van nummer [adres 1] ruim twintig jaren is afgevoerd via het leidingwerk van [geintimeerden] is daartoe onvoldoende. [geintimeerden] hoefde daaruit niet af te leiden dat [appellanten] van mening was dat hem het
rechtdaartoe toekwam, meer in het bijzonder het recht daartoe uit hoofde van een erfdienstbaarheid. [appellanten] heeft geen andere uiterlijke feiten gesteld die in dit verband relevant zijn. Evenmin heeft [appellanten] op dit punt een voldoende concreet bewijsaanbod gedaan.
Omdat niet kan worden vastgesteld dat [appellanten] op enig moment bezitter is geweest van de erfdienstbaarheid zoals door hem gesteld, kan deze erfdienstbaarheid niet zijn ontstaan door de verjaring zoals geregeld in de artikelen 3:105 jo. 3:306 en 3:314 BW.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de grieven van [appellanten] in hoger beroep falen, zodat de gewijzigde vordering van [appellanten] in hoger beroep wordt afgewezen. Het hof zal het beroepen vonnis bekrachtigen. [appellanten] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geintimeerden] op € 711,- aan griffierecht en op € 1.341,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, W.J.J. Beurskens en J.J. Verhoeven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 februari 2017.
griffier rolraadsheer