ECLI:NL:GHSHE:2017:4149

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 september 2017
Publicatiedatum
28 september 2017
Zaaknummer
15/00500
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwaardering van onroerende zaken in fiscale eenheid en vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 februari 2015, waarin een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 werd gehandhaafd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, die was opgelegd op basis van een belastbaar bedrag van € 10.000. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Tijdens de zitting op 7 september 2016 werd de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en de Inspecteur door meerdere vertegenwoordigers. De kern van het geschil betreft de vraag of de onroerende zaken van belanghebbende in 2011 afgewaardeerd moesten worden tot een waarde van € 1.050.000 of € 1.600.000. De belanghebbende stelde dat de onroerende zaken in waarde waren gedaald, terwijl de Inspecteur dit betwistte. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat de onroerende zaken voor 1 juli 2011 in waarde waren gedaald. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de aanslag redelijk was geschat. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000 aan de belanghebbende, te betalen door de Staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00500
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.(voorheen geheten [A] B.V.),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 4 februari 2015, nummer AWB 13/5488, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011, met dagtekening 1 juni 2013, een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: de aanslag) opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 10.000. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de aanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 september 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [B] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [C] , de heer [D] en de heer [E] . Gelijktijdig, maar niet gevoegd, zijn behandeld de zaken met de procedurenummers 15/00499 en 15/00500.
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota, met twee bijlagen, toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft tegen overlegging van de bij de pleitnota behorende bijlagen geen bezwaar geuit.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
De ondernemingsactiviteiten van belanghebbende bestaan onder meer uit de verhuur van onroerende zaken.
2.2.
Belanghebbende had vele woningen in bezit. Zij heeft deze in 2009 verkocht en de daarmee behaalde boekwinst van € 2.137.992 gedoteerd aan de herinvesteringsreserve (hierna: HIR).
2.3.
Belanghebbende heeft de onroerende zaken [adres] 46a tot en met c te [vestigingsplaats] (hierna: de onroerende zaken) in 2010 gekocht van [G] N.V.. De koopsom bedroeg € 3.350.000.
2.3.
Belanghebbende was tot 1 juli 2011 zelfstandig belastingplichtig. Met ingang van 1 juli 2011 is belanghebbende met [G] N.V. als moedermaatschappij gevoegd in een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet VpB 1969).
2.4.
Omdat de bank niet wilde meewerken aan de juridische levering van de onroerende zaken door [G] B.V. aan belanghebbende is bij overeenkomst van 1 maart 2011 de economische eigendom van de onroerende zaken overgedragen aan belanghebbende tegen een koopprijs van € 3.350.000.
2.5.
Op 30 november 2011 heeft belanghebbende de onroerende zaken verkocht aan een zustervennootschap voor € 1.050.000.
2.6.
Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting over het boekjaar 2011. Wegens het uitblijven van een aangifte is met dagtekening 1 juni 2013 ambtshalve de onderhavige aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 10.000. Tevens is een verzuimboete opgelegd. Op 8 augustus 2013 heeft belanghebbende tijdens de bezwaarfase alsnog het aangiftebiljet ingezonden.
2.7.
Tot de stukken van het geding behoren voorts de volgende stukken:
- Een taxatierapport van [J] , bedrijfseconomische taxaties, van 27 februari 2008, waarin de onderhandse verkoopwaarden, onder gestanddoening van de lopende huurcontracten, van de onroerende zaken is bepaald op € 3.350.000.
- Een taxatierapport van [K] , vastgoed expertises, van 12 mei 2010, waarin de onderhandse verkoopwaarden in verhuurde staat van de onroerende zaken is bepaald op € 3.300.000.
- Een waardeverklaring van [L] , waarbij aan de onroerende zaak een waarde wordt toegekend van € 1.050.000 per september 2011. Het betreft een bodemwaarde, zijnde een waarde binnen de grenzen van redelijkheid en billijkheid tenminste zou moeten kunnen opbrengen binnen een gedwongen verkoopsituatie. Een e-mail van [L] van 15 september 2014.
- Een waardeverklaring van [M] , van [N] , waarbij de marktwaarde van de onroerende zaak is bepaald op € 1.600.000 per november 2011.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vraag:
Dienen de onroerende zaken in 2011 ten laste van de belastbare winst te worden afgewaardeerd tot een waarde van € 1.050.000 dan wel € 1.600.000?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. De correctie van € 56.275 met betrekking tot de renetaftrekbeperking en de verzuimboete zijn niet in geschil.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van nihil en primair vaststelling van een verlies van € 2.289.124 en subsidiair van € 1.739.124. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende is uitgenodigd tot doen van aangifte over 2011. Omdat de aangifte niet binnen de gestelde termijn is ingediend is belanghebbende door de Inspecteur herinnerd en aangemaand alsnog aangifte te doen.
4.2.
Na het opleggen van de aanslag met dagtekening 1 juni 2013 heeft belanghebbende op 8 augustus 2013 alsnog het aangiftebiljet ingezonden.
4.3.
De Rechtbank heeft terecht overwogen dat een eerst in bezwaar ingezonden aangiftebiljet niet kan worden aangemerkt als het doen van de vereiste aangifte.
4.4.
Op grond van artikel 27e, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verklaart de rechter het beroep ongegrond indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.5.
De stelling van belanghebbende in haar hoger beroepschrift, p. 2, randnummer 1.3 dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is, omdat zij al de bewijslast heeft van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de onroerende zaken kunnen worden afgewaardeerd faalt (HR 28 februari 2014, 12/03526, ECLI:NL:HR:2014:417).
4.6.
Uit het vorenoverwogene volgt, dat op belanghebbende de last rust overtuigend aan te tonen – dat wil zeggen: doen blijken – dat, en in hoeverre, de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.7.
Gelet op de uitspraak van het Hof heden in de samenhangende zaak 15/00499 staat vast dat de boekwaarde van de onroerende zaak per 1 januari 2011 € 3.350.000 bedraagt.
4.8.
Het Hof is van oordeel, dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, verweerschrift p. 3, laatste alinea en p. 4, eerste tot en met derde alinea en conclusie van dupliek, niet overtuigend heeft aangetoond dat de onroerende zaken voor 1 juli 2011 in waarde zijn gedaald. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat tussen december 2010 dan wel 1 januari 2011 en 1 juli 2011 de feiten en de omstandigheden dusdanig zijn gewijzigd dat een afwaardering van de onroerende zaak, voor de voeging in de fiscale eenheid, geboden is. Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat de waardeverklaringen van [L] per september 2011 en van [M] per november 2011 betrekking hebben op een moment na 1 juli 2011 en dat [G] B.V. bij overeenkomst van 1 maart 2011 de economische eigendom van de onroerende zaken heeft overgedragen aan belanghebbende tegen een koopprijs van € 3.350.000.
4.9.
Bij omkering en verzwaring van de bewijslast mag de aanslag door de Inspecteur niet willekeurig worden vastgesteld, maar moet deze berusten op een redelijke schatting. De Rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanslag redelijk is geschat. De aangegeven belastbare winst bedraagt -/- € 45.399. Deze winst gecorrigeerd met de correctie renteaftrekbeperking € 56.275, waarvan belanghebbende bij de Rechtbank heeft verklaard die correctie niet te bestrijden, bedraagt € 10.876, zodat de aanslag niet te hoog is.
4.10.
Uit het vorenstaande volgt dat de in geschil zijnde vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Slot
4.11.
Met betrekking tot het door belanghebbende in het hoger beroepschrift, p. 4, randnummer 4.5 gedane bewijsaanbod overweegt het Hof als volgt. Het Hof heeft belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting als voorlopig oordeel voorgehouden, dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard omdat de vereiste aangifte niet is gedaan. Daarop heeft belanghebbende geantwoord dat zij niet weet niet wat zij nog meer kan doen en dat zij geen ander kan bewijs leveren. Hieruit volgt, dat belanghebbende het door haar gedane bewijsaanbod heeft ingetrokken.
4.12.
Indien het bewijsaanbod geacht moet worden niet te zijn ingetrokken overweegt het Hof als volgt. Een goede procesorde brengt mee dat het bewijs zoveel mogelijk in de schriftelijke stukken en tijdig voor de zitting wordt overgelegd (HR 29 juni 2012, 11/03523, ECLI:NL:HR:2012:BV9648). Belanghebbende heeft geen redenen aangevoerd, waarom zij in haar hoger beroepschrift slechts heeft volstaan met het doen van een bewijsaanbod en zij heeft geen redenen aangevoerd waarom zij bij haar conclusie van repliek niet meer bewijs heeft overgelegd dan zij heeft gedaan (de waardeverklaring van [M] ). Evenmin heeft belanghebbende redenen aangevoerd waarom zij nader bewijs niet uiterlijk tot tien dagen voor de zitting heeft overgelegd (artikel 8:58 van de Awb). Om deze reden kan en zal het Hof het bewijsaanbod passeren.
4.13.
Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift, p. 6, randnummer 6.2 gesteld dat de Rechtbank een deskundige had moeten inschakelen voor de waardebepaling van onroerende zaak. Deze stelling faalt reeds, omdat belanghebbende de Rechtbank niet heeft verzocht een deskundige in te schakelen. Voorts was de Rechtbank daartoe niet gehouden.
4.14.
De stelling van belanghebbende in het hoger beroepschrift, p. 6, randnummer 6.3 dat de Rechtbank nader onderzoek had moeten gelasten faalt. Het is in deze zaak aan belanghebbende bewijs te leveren van haar stelling dat de onroerende zaken konden worden afgewaardeerd. Bewijs van het gelijk van belanghebbende behoeft niet door de Rechtbank te worden verkregen.
4.15.
Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift, p. 6, randnummer 6.3 gesteld dat de Rechtbank belanghebbende in de gelegenheid had moeten stellen met nader bewijs te komen voor de onderbouwing van haar standpunt inzake de lagere waardering. De Rechtbank was niet gehouden tot een voorlopig oordeel inzake de waardering van het door belanghebbende overgelegde bewijs (HR 10 april 2015, 14/02806, ECLI:NL:HR:2015:912). Een onverwachte wending ter zitting bij de Rechtbank heeft zich niet voorgedaan. De stelling van belanghebbende wordt verworpen.
4.16.
Al hetgeen de Inspecteur overigens heeft aangevoerd behoeft geen behandeling meer.
Slot
4.17.
Op grond van vaste jurisprudentie heeft voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (o.a. Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Belanghebbende heeft langs digitale weg op 19 maart 2015 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan. Dit betekent dat de hiervoor - als uitgangspunt - genoemde redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het hoger beroep is overschreden.
4.18.
Belanghebbende heeft in de onderhavige zaak evenwel niet verzocht om vergoeding van immateriële schade. In onderdeel 3.13.2 van het hiervoor genoemde arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad echter tevens beslist dat een dergelijk verzoek niet wordt verlangd, indien de redelijke termijn eerst verstrijkt na afloop van zes weken voor het doen van uitspraak. In het onderhavige geval is de redelijke termijn welke het Hof in beginsel in acht dient te nemen verstreken op 19 maart 2017. Dit is na de het tijdens het onderzoek ter zitting van de zaak aangezegde datum voor het doen van uitspraak van 20 oktober 2016. Dit brengt met zich dat ambtshalve moet worden beoordeeld of de redelijke termijn is overschreden. Aangezien er naar het oordeel van het Hof geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding zijn voor verlenging van de termijn, is de redelijke termijn in dit geval met – naar boven afgerond – een jaar overschreden. Het Hof zal aan belanghebbende ter zake daarvan een vergoeding van immateriële schade toekennen van € 1.000, te betalen door de Staat.
Slotsom
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
-
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank; en
-
veroordeeltde Staat tot vergoeding van de aan de hoger beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.000.
Aldus gedaan op: 29 september 2017 door P. Fortuin, voorzitter, A.J. Kromhout en M. Harthoorn, leden, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Let op: de Hoge Raad beoordeelt alleen of rechtsregels goed zijn uitgelegd en toegepast en of procedurevoorschriften zijn nageleefd. De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals die door de eerdere rechter zijn vastgesteld; hij stelt deze dus niet opnieuw vast. Wanneer een zaak zich niet leent voor cassatie kan de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaren of verwerpen zonder die beslissing te motiveren. Nadere informatie over het beroep in cassatie vindt u op de website van de Hoge Raad
www.hogeraad.nl.