In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 februari 2015, waarin een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 werd gehandhaafd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, die was opgelegd op basis van een belastbaar bedrag van € 10.000. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Tijdens de zitting op 7 september 2016 werd de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en de Inspecteur door meerdere vertegenwoordigers. De kern van het geschil betreft de vraag of de onroerende zaken van belanghebbende in 2011 afgewaardeerd moesten worden tot een waarde van € 1.050.000 of € 1.600.000. De belanghebbende stelde dat de onroerende zaken in waarde waren gedaald, terwijl de Inspecteur dit betwistte. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat de onroerende zaken voor 1 juli 2011 in waarde waren gedaald. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de aanslag redelijk was geschat. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000 aan de belanghebbende, te betalen door de Staat.