ECLI:NL:GHSHE:2017:4103

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2017
Publicatiedatum
22 september 2017
Zaaknummer
200.220.734_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om appellanten, [appellant] en [appellante], toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 31 juli 2017 geoordeeld dat de schuldenaren niet te goeder trouw waren geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. Dit oordeel was gebaseerd op de vaststelling dat de schulden voornamelijk waren ontstaan tijdens hun huwelijk, ondanks de beweringen van [appellant] dat de schulden voor het huwelijk waren ontstaan. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 13 september 2017 gehouden, waarbij de beschermingsbewindvoerder ook aanwezig was. Het hof heeft vastgesteld dat de verklaring ex artikel 285 Fw, die een actuele schuldenlijst en verslag van het minnelijk traject bevatte, niet was overgelegd in hoger beroep, wat het hof hinderde in zijn beoordeling. Het hof concludeerde dat de appellanten onvoldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij te goeder trouw waren geweest en dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zouden kunnen nakomen. Het beroep op de hardheidsclausule werd niet gehonoreerd, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 21 september 2017
Zaaknummer : 200.220.734/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/03/236896 en C/03/236897
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. L.P.W. Zanders te Horst, gemeente Horst aan de Maas.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 31 juli 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 augustus 2017, hebben [appellant] en [appellante] ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alsnog wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 september 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] en [appellante] , bijgestaan door mr. Zanders,
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 25 augustus 2017 en 6 september 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] en [appellante] als rechthebbenden toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de uitlatingen van de beschermingsbewindvoerder zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat zij bekend is met het hoger beroep dat [appellant] en [appellante] hebben ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. De verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) welke aan het toelatingsverzoek was aangehecht en als zodanig ook door de rechtbank is beoordeeld is in hoger beroep niet overgelegd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3. (…) Verzoeker heeft aangegeven dat de schulden zijn ontstaan voor zijn huwelijk in 2012 toen hij verkeerde met foute vrienden, gokte en zijn inkomen verbraste. Sinds zijn huwelijk zou de situatie verbeterd en gestabiliseerd zijn. Uit het schuldenoverzicht blijkt evenwel dat de schulden met name zijn ontstaan in 2014 en 2015, dus tijdens het huwelijk. Het gaat onder meer om een aantal verschillende doorlopende kredieten uit die periode. Van de schuld aan [schuldeiser 1] van 2014 heeft verzoeker bovendien aangegeven dat hij spullen kocht bij [schuldeiser 1] en die doorverkocht. De opbrengst gebruikte hij dan om andere schulden af te lossen. De omschreven situatie in het verzoekschrift komt dus in het geheel niet overeen met de schuldenlijst, zodat de rechtbank onvoldoende aannemelijk acht dat verzoekers te goeder trouwe zijn geweest ten aanzien van het aangaan van die schulden.
2.4.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verzoekster niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Immers, verzoekster spreekt nauwelijks Nederlands, heeft geen inkomen en heeft onvoldoende aangetoond dat zij inspanningen verricht om werk te krijgen. Zij heeft ter zitting enkele sollicitaties overgelegd, maar die zijn enkel van de weken voorafgaand aan de zitting.”
3.5.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Veel schulden zijn ontstaan vóór het huwelijk. [appellant] woonde toen nog bij zijn ouders in en ging vaak ondoordacht met zijn inkomen om. Hij ging vaak met vrienden op pad, waarbij de 'norm' binnen de groep was dat er veel geld werd gespendeerd. Dit geld ging onder andere op aan gokken. Hij zag niet dat dit tot problematische schulden begon te leiden en bagatelliseerde zijn probleem ook voor de buitenwereld. Toen zij trouwden heeft hij ook niet durven vertellen dat hij schulden had. Hij had dit in het verdere verleden al proberen op te lossen, door het aangaan van een persoonlijk krediet. Dit krediet kon hij echter niet aflossen, waardoor het door rente en boetes opliep tot het huidige bedrag van ruim € 17.000,00. Vervolgens heeft met name [appellant] geprobeerd het ene gat met het andere te vullen. Hij wist niet goed hoe hij zelfstandig van de schuldenlast af moest komen. Dit ging van kwaad tot erger, waardoor zij het overzicht kwijtraakten. Zij moesten enerzijds gehoor geven aan de druk die door 'oudere' schuldeisers werd uitgeoefend, maar kregen daarnaast ook problemen met het betalen van lopende termijnen. Daardoor ontstond er onder meer een huurachterstand en kleinere schulden bij onder andere Telfort, de kinderopvang, Eneco en Vodafone. Zij hadden moeite met het beheren van hun inkomen en het stellen van prioriteiten bij het aflossen van schulden. Tevens bleek de belastingdienst een aantal terugvorderingen te doen, met name ter zake te veel ontvangen toeslagen. Hierbij hebben zij geen kwaad in de zin gehad. De ontstane schulden zagen in elk geval ook niet op boetes of frauduleuze handelingen, dan wel enige andere grond die tot de conclusie kan leiden dat de schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan. Zou het hof toch van mening zijn dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schulden in de afgelopen vijf jaar niet te goeder trouw zijn geweest, dan doen zij thans een beroep op de hardheidsclausule ex art. 288 lid 3 Fw nu zij de omstandigheden die bepalend waren voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden onder controle hebben gekregen: er is sprake van een beschermingsbewind en budgetbeheer. [appellante] weet daarbij pas sinds de indiening van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dat ook zij de inspanningsplicht heeft om een fulltime dienstverband te verkrijgen. Zij heeft in 2016 al eens geprobeerd om middels vrijwilligerswerk haar steentje bij te kunnen dragen. Helaas bleek haar taalbeheersing van onvoldoende niveau om al mee aan het werk te kunnen. Zij heeft nu bij de Volksuniversiteit [vestigingsplaats] de cursus Nederlands niveau 1 met goed gevolg afgerond en is bezig met de cursus op niveau 2. Naar verwachting rondt zij niveau 2 over twee weken af. Zij zal dan verdergaan met niveau 3. Zij begrijpt dat de periode tussen het gewezen vonnis door de rechtbank en de indiening van het onderhavige hoger beroepschrift wellicht te kort is om te kunnen bewijzen dat zij zich zal blijven inspannen om aanvullende inkomsten te verwerven. Zij geeft echter aan dit wel te zullen doen.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] en [appellante] erkennen dat zij de verklaring ex artikel 285 Fw, in tegenstelling tot de eerste aanleg, thans in hoger beroep niet hebben overgelegd. Zij verwijzen naar de schuldenlijst zoals die door de GKB op 7 februari 2017 is opgesteld en welke volgens [appellant] en [appellante] nagenoeg overeen zou stemmen met de schuldenlijst zoals zij bij de verklaring ex artikel 285 Fw in eerste aanleg hebben overgelegd. Desgevraagd geven zij aan dat er voorafgaand aan hun toelatingsverzoek ook een minnelijk traject is betracht, maar zij weten niet meer welk(e) percentage(s) zij in het kader hiervan aan de schuldeisers hebben aangeboden. Stukken waaruit een en ander zou kunnen worden herleid hebben zij in hoger beroep eveneens niet overgelegd. Voorts geeft [appellant] aan dat hij zijn vaste dienstverband recent door eigen toedoen is verloren. Hij had in het weekend tegen de geldende afspraken in gebruik gemaakt van een bedrijfsauto en is hierop op staande voet ontslagen. Inmiddels heeft hij, zij het op uitzendbasis, wel nieuw werk gevonden. Voorts erkennen [appellant] en [appellante] dat de gemeente hen reeds in 2014 per brief had geadviseerd om een verzoek tot het instellen van beschermingsbewind te doen maar dat zij dit pas eind november 2015 ook daadwerkelijk hebben gedaan. De reden hiervoor was volgens [appellant] gelegen in het feit dat hij op internet had gelezen dat veel beschermingsbewindvoerders niet te vertrouwen zijn. Dit had hem huiverig gemaakt. Voorts erkent [appellant] dat hij in het verleden inderdaad veel geld heeft vergokt, maar dat er op zich geen sprake was van een gokverslaving. Hij is er dan ook in geslaagd om eind 2011 op eigen kracht met het gokken te stoppen. Met betrekking tot de schulden erkennen [appellant] en [appellante] dat veel van de data op de door de GKB opgestelde schuldenlijst fictief zijn. Van een aantal verzamelschulden, meer in het bijzonder de schulden aan ICS, [schuldeiser 2] en [schuldeiser 1] , weten zij ook niet meer wanneer de meest recente schulden zijn ontstaan, temeer niet nu deze schulden ter incasso uit handen zijn gegeven aan deurwaarders en de door de GKB gehanteerde data ook op het moment van deze uithandengave betrekking zouden kunnen hebben. Datzelfde geldt ten aanzien van de belastingschulden, ook hiervan kunnen [appellant] en [appellante] desgevraagd niet aangeven wanneer deze ontstaan zijn, in casu wanneer de aan deze vorderingen ten grondslag liggende aanslagen zijn opgelegd.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. De beschermingsvoerder stelt dat de schuldenlijst zoals deze in februari 2017 door de GKB is opgesteld naar haar beste weten nauwelijks afwijkt van de schuldenlijst die in eerste aanleg bij de verklaring ex artikel 285 Fw is overgelegd. Ook bevestigt zij dat er, voorafgaand aan het toelatingsverzoek, een minnelijk traject heeft plaatsgevonden dat echter niet is geslaagd omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage zouden hebben ingestemd. Hoe hoog dat percentage was weet zij echter niet. Tot slot geeft zij aan dat het beroep van [appellant] en [appellante] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw naar haar idee zou moeten slagen nu [appellant] al jaren niet meer gokt, er inmiddels een bedrag van circa
€ 2.600,00 op de schuldenlast is afbetaald, [appellante] inmiddels een betaalde arbeidsbetrekking heeft weten te verwerven welke haar ongeveer € 350,00 per maand oplevert en er sprake is van budgetbeheer en beschermingsbewind.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Het hof stelt allereerst vast dat de verklaring ex artikel 285 Fw, onder andere inhoudende een actuele schuldenlijst en een verslag van het verloop van het minnelijk traject, in tegenstelling tot de eerste aanleg thans in hoger beroep niet is overgelegd. Het hof acht zich dan ook onvoldoende geïnformeerd ten aanzien van de actuele hoogte, aard en ontstaansgeschiedenis van de schuldenlast van [appellant] en [appellante] , alsmede ten aanzien van het verloop van het door [appellant] en [appellante] gestelde minnelijk traject. Het hof ziet daarbij geen aanleiding de zaak aan te houden teneinde [appellant] en [appellante] in staat te stellen deze informatie alsnog aan het hof te doen toekomen nu de advocaat van [appellant] en [appellante] reeds in haar beroepschrift, gedateerd 4 augustus 2017, het vermoeden uitspreekt dat de in hoger beroep overgelegde stukken een mogelijk incomplete reconstructie van de bijlagen door de advocaat betreffen nu niet een compleet exemplaar van het ingediende verzoekschrift als één geheel met bijlagen door de beschermingsbewindvoerder aan de advocaat werd toegezonden. Bovendien heeft de griffie van dit hof de advocaat van [appellant] en [appellante] bij brief van 9 augustus 2017 uitdrukkelijk om toezending van deze stukken verzocht. [appellant] en [appellante] hebben derhalve ruimschoots de tijd gehad om deze stukken, waarvan zij wisten dat deze ontbraken, alsnog aan het hof te doen toekomen. Het feit dat deze stukken in hoger beroep niet (alsnog) zijn overgelegd dient naar het oordeel van het hof dan ook geheel voor eigen rekening en risico van [appellant] en [appellante] te komen. Nu bij gebreke van deze stukken het hof ook niet in staat is om het hoger beroep van [appellant] en [appellante] op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw inhoudelijk te toetsen komt het hof ten aanzien van de schuldenlast als zodanig niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze zaak en zal het vonnis waarvan beroep reeds op die grond dienen te worden bekrachtigd.
3.8.3.
Ook overigens overweegt het hof evenwel dat vast is komen te staan dat er sprake is van een aanzienlijke belastingschuld. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant] en [appellante] verzuimen de exacte aard en ontstaansgeschiedenis van deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels schriftelijke bewijzen dan wel anderszins nader inzichtelijk te maken, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw zijn geweest. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van schriftelijke bewijsstukken, ten aanzien van een groot aantal overige door [appellant] en [appellante] gestelde en erkende schulden ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
Ook van het ontstaan en verloop van de schulden bij [schuldeiser 2] en [schuldeiser 1] is geen, met bewijsstukken onderbouwde, informatie gegeven.
3.8.4.
Voorts overweegt het hof daarbij dat [appellante] , ondanks de al jaren bestaande financiële problematiek, pas zeer recent is gaan solliciteren en hierdoor ook pas zeer recent een betaalde arbeidsbetrekking heeft weten te verwerven. Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat [appellante] ten aanzien van het onbetaald laten niet te goeder trouw is geweest. Het hof overweegt daarbij tevens dat [appellant] door eigen toedoen en daardoor toerekenbaar zijn vaste dienstverband heeft verloren. Dit door het gebruiken van een bedrijfsauto voor privédoeleinden tijdens het weekend, waarvan hij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft erkend dat hij wist dat dit hem verboden was. [appellant] heeft naar het oordeel van het hof door aldus te handelen een weloverwogen risico op verlies van inkomen genomen hetgeen onvoldoende blijk geeft van een saneringsgezinde grondhouding. Dat [appellant] inmiddels een nieuwe arbeidsbetrekking heeft weten te verwerven kan dit, daargelaten nog dat het een arbeidsbetrekking op uitzendbasis betreft, naar het oordeel van het hof niet ongedaan maken.
3.8.5.
Tot slot stelt het hof, mede gelet op hetgeen reeds is overwogen bij r.o. 3.8.2. van dit arrest, niet toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van [appellant] en [appellante] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Bovendien heeft [appellante] pas zeer kort geleden werk aanvaard en moet het verloop van de nieuwe, op uitzendbasis gebaseerde, baan van [appellant] nog worden afgewacht.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, R.R.M. de Moor en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2017.