ECLI:NL:GHSHE:2017:4102

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2017
Publicatiedatum
22 september 2017
Zaaknummer
200.218.395_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn ten aanzien van schulden en onvermogen om verplichtingen na te komen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant. De rechtbank had eerder op 20 juni 2017 het verzoek van de appellant afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellant had een totale schuldenlast van € 291.629,70, waaronder aanzienlijke schulden aan banken en de Belastingdienst. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de oorsprong van zijn schulden en dat hij niet heeft aangetoond dat hij in staat is om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof ook heeft gewezen op de gedragingen van de appellant die hebben geleid tot de schuldenlast en het gebrek aan inspanning om zijn financiële situatie te verbeteren. De appellant had geen betaalde arbeid sinds 2007 en zijn schulden waren in belangrijke mate het gevolg van zijn eigen keuzes en nalatigheden. Het hof concludeert dat de appellant niet voldoet aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling en bevestigt de afwijzing van zijn verzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 21 september 2017
Zaaknummer : 200.218.395/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/233534/ FT RK 17/351
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. G. Nijmeijer te Geleen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 juni 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 juni 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 september 2017. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Nijmeijer, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 7 juni 2017;
- de brief van de beschermingsbewindvoerder d.d. 7 september 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de brief van de beschermingsbewindvoerder van 7 september 2017 blijkt dat zij bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook schriftelijk gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 291.629,70. Daaronder bevinden zich een tweetal schulden aan de ABN AMRO Bank van in totaal € 122.458,45, een tweetal schulden aan de ING Bank van in totaal € 120.921,17, een tweetal belastingschulden van in totaal € 6.090,00 alsmede een tweetal schulden aan het CJIB van in totaal € 869,10. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan alsmede onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.4. Ten aanzien van een aantal schulden, zoals vermeld op de schuldenlijst bij het verzoekschrift, ontbreekt een onderbouwing al dan niet door middel van verificatoire bescheiden. Ter zitting is door saniet verklaard dat de schuld bij ING (in behandeling bij [medewerker ING 1] en [medewerker ING 2] ) een restschuld betreft, terwijl de schuld volgens de beschermingsbewindvoerder is ontstaan uit een erfenis die is aanvaard. Voor de andere
schuld bij ING (in behandeling bij [gerechtsdeurwaarders] Gerechtsdeurwaarders) is geen ontstaansdatum vermeld. Ook ten aanzien van de schuld bij ABN (in behandeling bij [naam] ) is geen ontstaansdatum vermeld en verzoeker kon geen plausibele verklaring geven omtrent het ontstaan van deze schuld. Deze schulden vertegenwoordigen een groot deel van de totale schuldenlast waardoor van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
Daarnaast zijn er schulden bij de Belastingdienst van in totaal € 6.090,--. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
2.5.
Voorts heeft verzoeker ter zitting verklaard tot 1998 werkzaam te zijn geweest bij het ABP. Vervolgens heeft verzoeker een eigen onderneming gehad tot 2007. Daarna heeft verzoeker niet meer gewerkt. Daarmee heeft hij zijn schulden verwijtbaar onbetaald gelaten en zijn schuldeisers benadeeld. Dat verzoeker momenteel de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt doet daar niets aan af.
2.6.
Voorts is uit de stukken en de behandeling ter zitting gebleken dat verzoeker is veroordeeld door de politierechter op 20 augustus 2012 wegens oplichting. Verzoeker heeft ter zitting verklaard te zijn veroordeeld tot 40 dagen hechtenis en het betalen van een schadevergoedingsmaatregel van oorspronkelijk € 1.716,69 (welke vordering niet staat vermeld op de schuldenlijst). Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat de veroordeling te maken had met een vakantiewoning in Zeeland. In zijn schriftelijke verklaring staat dat hij door "twee criminelen helemaal kapot gemaakt is". Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van de met de oplichting verband houdende schadevergoedingsmaatregel.
2.7.
Nu verzoeker gelet op het voorgaande niet voldoet aan het vereiste van artikel 288 lid 1 sub b Fw zal de rechtbank de toetsing aan de overige vereisten van artikel 288 Fw, meer concreet de vraag of verzoeker vanwege psychische problematiek voldoende stabiel is om de verplichtingen van de schuldsanering te kunnen nakomen en bij gebreke van een verklaring van een hulpverlener of de psychische problemen voldoende beheersbaar zijn, achterwege laten.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De schuld bij de ING Bank betreft een restschuld, die is ontstaan als gevolg van de openbare executie veiling op 7 april 2011 van een appartement dat toebehoorde aan de echtgenote van [appellant] , met wie hij in gemeenschap van goederen was gehuwd. Van het bestaan van nog een schuld bij de ING kan de ontstaansdatum en onderbouwing wel worden gegeven. Ook van de schuld bij ABN AMRO kan de ontstaansdatum worden gegeven en eveneens een plausibele verklaring voor het ontstaan ervan. Wat betreft de belastingschuld ad € 6.090,00, kan niet aan [appellant] worden verweten dat deze – naar het hof begrijpt ‘gegevens’ - niet tijdig zijn verstrekt. [appellant] is daarom van mening dat bovengenoemde schulden wel te goeder trouw zijn ontstaan. De rechtbank stelt dat [appellant] tot 2007 een eigen onderneming heeft gehad en daarna niet meer heeft gewerkt. Dit is echter niet juist. Hij heeft tot en met 2011 gewerkt en is daarna met pensioen gegaan. Hij was toen nagenoeg 65 jaar oud. [appellant] is tot slot van mening dat hij wel aannemelijk kan maken dat hij ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel te goeder trouw is geweest.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] erkent dat hij sinds 2007 geen betaalde arbeidsbetrekking heeft gehad, maar wel inkomsten. Het betrof hier huuropbrengsten van de bungalow van zijn toenmalige echtgenote. [appellant] verrichtte voor de verhuur van de bungalow werkzaamheden zoals onderhoud aan de bungalow en de bijbehorende tuin en acquisitie. Deze huuropbrengsten bedroegen circa € 12.000,00 per jaar. Zijn toenmalige echtgenote had daarnaast nog een eigen inkomen. Voorts stelt [appellant] dat zijn bancaire schulden allen betrekking hebben op achterstanden in de hypotheekbetalingen ten aanzien van diverse door hem aangeschafte bungalows en de diverse daaruit voortvloeiende executoriale verkopen. Dat hij de hypotheeklasten op enig moment niet meer kon voldoen wijt [appellant] daarbij voor een deel aan de gedragingen van de broer van zijn eerste vrouw die hem op slinkse wijze steeds op hoge kosten wist te jagen en naar zeggen van [appellant] in 2004 zelfs een reeds door de Rabobank toegezegde lening aan [appellant] voor de aanschaf van een aantal bungalows in Zeeland heeft weten te dwarsbomen. Voorts erkent [appellant] dat zijn belastingschulden het gevolg zijn van het niet doen van aangiften door de GKB die dat naar zijn idee vanaf 2015 wel had moeten doen. De boetes van het CJIB zien op een parkeerovertreding en een onverzekerde verkeersdeelname met een motorvoertuig. Tot slot geeft [appellant] desgevraagd aan niet te weten welk percentage in het kader van het minnelijk traject aan zijn schuldeisers is aangeboden en stelt hij dat hij de schadevergoeding waartoe hij vanwege oplichting door de politierechter was veroordeeld inmiddels geheel zou hebben voldaan.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk heeft erkend, dat [appellant] een tweetal belastingschulden van samen ruim € 6.000,00 heeft. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant] verzuimt zijn stellingen met betrekking tot de belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels schriftelijke bewijzen dan wel anderszins te onderbouwen, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.7.3.
Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellant] geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden, daargelaten nog dat [appellant] door een onverzekerde verkeersdeelname met een motorvoertuig een aanzienlijk (financieel) risico heeft genomen.
3.7.4.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van schriftelijke bewijsstukken, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw, waaronder met name doch niet uitsluitend zijn bancaire schulden, ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. De door [appellant] ten aanzien van deze schulden bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verstrekte mondeling toelichting verschaft daarbij, temeer nu deze toelichting niet afdoende door onderliggende stukken wordt onderbouwd, naar het oordeel van het hof te weinig aanknopingspunten om de mate van juistheid hiervan, en daarmee de aannemelijkheid van het door [appellant] gestelde, afdoende vast te kunnen stellen.
3.7.5.
Voorts is het hof van oordeel dat [appellant] ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden eveneens niet te goeder trouw is geweest. Zo heeft [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep erkend dat hij sinds 2007 geen betaalde arbeidsbetrekking meer heeft gehad. Het hof rekent het [appellant] aan dat hij, op het moment dat zijn inkomsten uit verhuur en het inkomen van zijn toenmalige echtgenote niet meer voldoende bleken om de lopende verplichtingen te blijven voldoen, zich geen enkele moeite heeft getroost om middels het verwerven van een betaalde arbeidsbetrekking zijn inkomen en daarmee zijn aflossingscapaciteit ten aanzien van de almaar oplopende schuldenlast te vergroten. Bovendien heeft [appellant] een deel van zijn inkomen aan dienen te wenden voor het betalen van een schadevergoeding waartoe hij door de politierechter uit hoofde van een veroordeling voor oplichting was veroordeeld. Ook deze gelden heeft [appellant] aldus, en naar het oordeel van het hof toerekenbaar, niet voor de (af)betaling van zijn andere schulden kunnen aanwenden.
3.7.6.
Voorts is het hof van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het hof baseert zich hierbij allereerst op de algehele indruk welke [appellant] ter zitting in hoger beroep heeft gemaakt, meer in het bijzonder zijn onvermogen om desgevraagd de aard en ontstaansgeschiedenis van zijn schulden te doorgronden dan wel te duiden en aansluitend inzichtelijk te formuleren
.Daarnaast kan uit het schrijven van de beschermingsbewindvoerder van [appellant] van 7 september 2017 ook niet worden herleid dat zij hem wel in staat acht om alle verplichtingen welke voor hem aan een eventuele toelating tot de schuldsaneringsregeling zouden zijn verbonden immer naar behoren na te komen. Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden
-worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, R.R.M. de Moor en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2017.