ECLI:NL:GHSHE:2017:3986

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 september 2017
Publicatiedatum
15 september 2017
Zaaknummer
200.220.754_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating in de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 2 sub d Fw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder, op 24 april 2012, een schuldsaneringsregeling toegewezen gekregen, maar deze was tussentijds beëindigd op 13 januari 2014. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een nieuwe toelating, omdat minder dan tien jaar was verstreken sinds de eerdere regeling en er geen sprake was van uitzonderingsgronden zoals genoemd in artikel 350, derde lid, onder a, b of d van de Faillissementswet (Fw).

De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij inmiddels aan alle voorwaarden voldoet en dat hij een beschermingsbewindvoerder heeft die hem ondersteunt. Hij stelde dat zijn financiële situatie verbeterd was en dat hij actief bezig was met het oplossen van zijn schuldenproblematiek. Het hof heeft echter geoordeeld dat de wetgever met de invoering van artikel 288 lid 2 sub d Fw een strikte afwijzingsgrond heeft gecreëerd, die geen ruimte laat voor een afweging van de omstandigheden van de appellant.

Het hof heeft bevestigd dat de eerdere schuldsaneringsregeling van de appellant op een correcte manier was beëindigd en dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een nieuwe regeling. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het verzoek van de appellant om opnieuw toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling moest worden afgewezen. Het hof bekrachtigde derhalve het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 14 september 2017
Zaaknummer : 200.220.754/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/332231/ FT RK 17.727
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. S. Klootwijk te Breda.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 juli 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 augustus 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw recht te doen door hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 september 2017. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Klootwijk, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het door de advocaat van [appellant] ingediende indieningsformulier van 5 september 2017 met daarbij het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 20 juli 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de uitlatingen van de advocaat van [appellant] zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 32.452,66. Daaronder bevinden zich een schuld aan de Belastingdienst van € 1.886,00 alsmede een schuld aan het CJIB van
€ 878,47. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 2 aanhef en sub d Fw overwogen dat minder dan tien jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend ten aanzien van [appellant] een schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“3.2. Vaststaat dat ten aanzien van de verzoeker de schuldsaneringsregeling reeds eerder van toepassing is geweest. Op 24 april 2012 is verzoeker toegelaten tot de schuldsaneringsregeling en bij vonnis van deze rechtbank van 13 januari 2014 is de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, onder c Fw. Tegen dit vonnis heeft verzoeker hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 27 februari 2014 van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.3.
De rechtbank constateert dat de tienjaarstermijn ten aanzien van verzoeker nog niet is verstreken, terwijl geen sprake is geweest van beëindiging van de eerdere regeling op grond van artikel 350, derde lid, onder a of b Fw of op grond van artikel 350, derde lid, onder d Fw om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen. Derhalve dient het verzoek thans te worden afgewezen.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] voldoet naar zijn idee aan alle voorwaarden om opnieuw in de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Per 13 oktober 2014 is [Bewind] Bewind benoemd tot beschermingsbewindvoerder van [appellant] . Er zijn geen nieuwe schulden meer ontstaan en het budget is stabiel. Het contact met de beschermingsbewindvoerder verloopt heel goed, [appellant] geeft altijd direct gehoor aan verzoeken voor het aanleveren van informatie en gegevens. Door de verbeterde situatie en om tot een integrale oplossing te komen voor de schuldenproblematiek, is vorig jaar een aanmelding schuldhulpverlening verzonden naar de Kredietbank West-Brabant. [appellant] had op dat moment werk en er was en is nog steeds sprake van een financieel stabiele situatie. De Kredietbank is eind 2016 een minnelijk traject gestart. Helaas heeft dit niet mogen leiden tot een minnelijk akkoord. De redenen waarvoor in 2014 de schuldsaneringsregeling tussentijds is beëindigd zijn door [appellant] aangepakt, hij heeft hiervoor hulp en begeleiding gezocht. [appellant] krijgt naast hulp van de beschermingsbewindvoerder tevens hulp van een medewerkster van de Stichting Maatschappelijke Ondersteuning die hem helpt bij het versturen van sollicitatiebrieven en met het regelen van zijn financiële, huishoudelijke en gemeentelijke zaken. Doordat zijn contract niet is verlengd, is [appellant] , na anderhalf jaar, op zoek naar een nieuwe baan, omdat [appellant] zelfstandig zijn eigen zaken kan en wil doen, zonder uitkering.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] erkent dat het minder dan tien jaar geleden is dat de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing was en dat hij ook niet voldoet aan een van de uitzonderingsgronden zoals deze worden genoemd in artikel 350 lid 3 sub a, b en d. Hij is evenwel van mening dat, temeer nu hij een beschermingsbewindvoerder heeft, de oorzaken van het mislukken van zijn eerdere schuldsaneringsregeling thans niet meer aan de orde zijn en dat hij daarom, indien hij nu wederom zou worden toegelaten, een beter kans op een succesvol verloop van deze regeling zou hebben. [appellant] doet ter onderbouwing van zijn verzoek tot toelating een beroep op de redelijkheid en billijkheid.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Het hof stelt voorop dat het bij artikel 288 lid 2 sub d Fw om een imperatieve afwijzingsgrond gaat, dat wil zeggen een grond die geen afweging behoeft, hetgeen onder meer betekent dat de eisen die aan de motivering worden gesteld minder streng zijn (kamerstukken II 2004/200, 29 942, nr. 3, pagina 4-8).
3.7.2.
Met ingang van 1 januari 2008 is in werking getreden de Wet van 24 mei 2007 houdende wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Stb 192. Bij die wijziging heeft de wetgever bewust - ter vervanging van de vóór 1 januari 2008 geldende facultatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, onder a, Fw - gekozen voor de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw, zulks met drie in deze bepaling genoemde uitzonderingen, die zich in het onderhavige geval niet voordoen. Er moet worden aangenomen dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de imperatieve afwijzingsgrond ook zou gelden voor gevallen als gesteld in het onderhavige waarin de schuldenaar die binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, te goeder trouw zou zijn geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van de nieuwe schulden. Om die reden ook heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen ruimte is voor het maken van andere dan door de wetgever gemaakte uitzonderingen, mede nu daardoor afbreuk zou worden gedaan aan een van de hoofddoelstellingen van de nieuwe regeling, te weten beheersing - door het stellen van strenge toelatingscondities - van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling en daarmee gepaard gaande toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder (vgl. HR 12 juni 2009, LJN BH7357 alsook de MvT, Kamerstukken 29 942, nr. 3, blz. 4 en 5).
3.7.3.
Bovenstaand oordeel van de Hoge Raad biedt zelfs geen ruimte voor het doorbreken van de tienjaarstermijn in het geval dat de eerder toegepaste schuldsaneringsregeling met verlening van een schone lei is geëindigd (en bij de betrokken schuldenaar te goeder trouw weer schulden zijn ontstaan). Het is (dan ook) de bedoeling van de wetgever geweest slechts één keer in de tien jaar de kans te geven om met het doorlopen van een schuldsaneringsregeling te bereiken dat de bij de aanvang van die regeling bestaande schulden, voor zover die schulden tijdens de regeling niet geheel zijn voldaan, niet langer afdwingbaar zijn (vgl. de conclusie van A-G Wuisman vóór HR 1 februari 2013, LJN BY9064 waaruit tevens volgt dat het aan de wetgever, niet aan de rechter, is om de “knellende werking van art. 288 lid 2 sub d Fw in schrijnende gevallen” te verminderen). Het beroep van [appellant] op de redelijkheid en billijkheid slaagt, gelet op het voorgaande, niet.
3.8.
Nu vaststaat dat een eerdere schuldsaneringsregeling van [appellant] op 13 januari 2014 tussentijds is beëindigd zonder dat die beëindiging toen was gegrond op artikel 350, derde lid, onder a of b Fw of artikel 350, derde lid, onder d Fw om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen, voert dit, met al hetgeen hiervoor reeds werd overwogen het hof tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en F. Kooijman en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2017.