ECLI:NL:GHSHE:2017:3956

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 september 2017
Publicatiedatum
15 september 2017
Zaaknummer
16/00285
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslag en hoorplicht bij afkoop kleine pensioenen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingaanslag die aan belanghebbende was opgelegd voor het jaar 2013. De belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.469, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst een bedrag van € 19.010 aan afkoopsommen van kleine pensioenen had meegerekend. Belanghebbende stelde dat deze bedragen ten onrechte in zijn belastbare inkomen waren opgenomen en dat er sprake was van schending van de hoorplicht. De Rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 8 juni 2017 is belanghebbende niet verschenen, terwijl de inspecteur wel vertegenwoordigd was. Het Hof heeft vastgesteld dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat belanghebbende zelf had afgezien van het recht om te worden gehoord. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de afkoopsommen terecht had meegerekend in het belastbare inkomen, en dat er geen sprake was van een buitensporige last voor belanghebbende. De stelling van belanghebbende dat de afkoopsommen onterecht waren belast, werd verworpen. Het Hof concludeerde dat de belastingheffing over de ontvangen afkoopsommen gerechtvaardigd was en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.

De beslissing van het Hof houdt in dat het hoger beroep ongegrond is verklaard en dat de eerdere uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd. Belanghebbende heeft geen gronden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden leiden. Het Hof heeft ook geen redenen gezien om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten of het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00285
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 31 maart 2016, nummer BRE 15/3783, in het geding tussen
belanghebbende,
en
inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.469, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 juni 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, mevr. [A] en de heer [B] . Belanghebbende noch zijn gemachtigde is met kennisgeving aan het Hof verschenen.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1948, heeft over 2013 aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.459, samengesteld als volgt:
. €
Loon 3.976
AOW 10.906
Uitkering gemeente
1.577Totaal 16.459.
2.2.
Uit de loongegevens die de Inspecteur heeft ontvangen van diverse inhoudingsplichtigen, blijkt dat belanghebbende in 2013 naast de onder 2.1 vermelde inkomsten, de volgende uitkeringen heeft ontvangen ter zake van de afkoop van pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 66 van de Pensioenwet (zogenoemde kleine pensioenen):
. €
Pensioen Pensioenfonds Werk- en (re)integratie 7.299
Pensioen ABP 7.235
Pensioen Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf 2.254
Pensioen Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie 1.633
Pensioen Bouwnijverheid
589Totaal 19.010.
De Inspecteur is afgeweken van de ingediende aangifte en heeft het bedrag van
€ 19.010 in het belastbare inkomen uit werk en woning begrepen. De aanslag is zodoende door de Inspecteur opgelegd naar het belastbare inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 35.469.
2.3.
Het door belanghebbende tegen de aanslag ingediende bezwaar is door de Inspecteur ongegrond verklaard.
2.4.
Belanghebbende heeft als gevolg van de correctie op zijn verzamelinkomen 2013 een bedrag van € 1.612 aan te veel ontvangen zorgtoeslag moeten terugbetalen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is artikel 8:13 van de Awb geschonden?
2. Heeft de Inspecteur de hoorplicht geschonden?
3. Zijn de van de diverse pensioenfondsen ontvangen bedragen van, in totaal, € 19.010 (hierna: de afkoopsommen) ten onrechte door de Inspecteur begrepen in belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning 2013?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep, de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur, tot de vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning overeenkomstig de ingediende aangifte op € 16.459, en tot de veroordeling van de Inspecteur in de kosten van rechtsbijstand, de betaling aan belanghebbende van het griffierecht en de schadeloosstelling in de vorm van de wettelijke rente over de terug te betalen bedragen.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Eerste vraag4.1. Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat de Rechtbank ten onrechte de zaak niet heeft doorverwezen naar de rechtbank Limburg, bij welke rechtbank zijn zaak aanhangig was betreffende het bij besluit van de Belastingdienst/Toeslagen vastgestelde zorgtoeslag over 2013. Het Hof verwijst ter zake naar de inmiddels naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 april 2016, nr. 15/1843, op 15 maart 2017 gedane uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling),
nr. 201603050/1/A2, van welke uitspraak een afschrift tot de gedingstukken behoort. Zoals de Afdeling in onderdeel 3.1 van haar uitspraak heeft overwogen, volgt uit artikel 8:13, lid 1, van de Awb, dat de rechtbank een bij haar aanhangig gemaakte zaak ter verdere behandeling kan verwijzen naar de rechtbank, waar een andere zaak aanhangig is gemaakt, indien naar haar oordeel behandeling van die zaken door één rechtbank gewenst is. Het is ter beoordeling van de rechtbank of zij van haar bevoegdheid gebruik maakt. Het enkele feit, dat het verzamelinkomen in de aanslag inkomstenbelasting 2013 doorwerkt naar het recht op en de hoogte van de zorgtoeslag over 2013, is onvoldoende om te oordelen dat de rechtbank niet tot afwijzing van het verzoek heeft kunnen besluiten. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Afdeling. Belanghebbende heeft geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de Rechtbank het verzoek had moeten toewijzen.
4.2.
De eerste in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Tweede vraag4.3. De Rechtbank heeft in onderdeel 2.10 van haar uitspraak geoordeeld, dat van schending van het hoorrecht geen sprake is, nu belanghebbende, na door de Inspecteur daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, van het horen heeft afgezien bij brief van 17 april 2015. In hoger beroep stelt belanghebbende dat dit oordeel van de Rechtbank onjuist is. Belanghebbende stelt dat hij van het horen afgezien heeft omdat de Inspecteur in de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar al aangegeven heeft van plan te zijn het bezwaar af te wijzen. Het horen heeft, zo stelt belanghebbende, enkel zin als de Inspecteur openstaat voor argumenten.
4.4.
Artikel 7:3 Awb luidt, voor zover hier van belang:
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. (enz.)
4.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 april 2015 bij monde van zijn professionele gemachtigde afgezien van het horen. In hoger beroep verwijst hij naar de parlementaire wetsgeschiedenis, waarin wordt gewezen op het belang van het horen: de hoorplicht vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure omdat – onder andere - niet iedereen een goede schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid bezit, het horen er toe kan dienen nadere informatie ter beschikking te krijgen of door uitwisseling van wederzijdse standpunten het vertrouwen van burger in overheid – ook als hij geen gelijk krijgt – kan worden versterkt.
Gelet op het bepaalde in artikel 7:3, onder c, van de Awb, en de ondubbelzinnige verklaring van de gemachtigde in de brief van 17 april 2015, is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat terecht geen hoorzitting gehouden is in de bezwaarfase. De vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar kan als een extra service worden gezien: belanghebbende kon zich op basis daarvan vooraf voorbereiden op zijn reactie in een te houden hoorgesprek op de argumenten van de Inspecteur. Dat de Inspecteur niet open zou staan voor belanghebbendes argumenten kan in die vooraankondiging niet worden gelezen. Nu belanghebbende bij monde van zijn gemachtigde weloverwogen heeft afgezien van het recht om te worden gehoord, is van een schending van het hoorrecht geen sprake.
4.6.
De tweede in geschil zijnde vraag dient eveneens ontkennend te worden beantwoord.
Derde vraag
4.7.
Krachtens artikel 66 van de Pensioenwet heeft een pensioenuitvoerder het recht om op zijn vroegst twee jaar na beëindiging van de deelneming pensioenaanspraken van een gewezen deelnemer af te kopen, indien op basis van de tot het tijdstip van beëindiging opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen de uitkering van het ouderdomspensioen op jaarbasis op de reguliere ingangsdatum minder zal bedragen dan € 465,94 per jaar. Niet in geschil is, dat belanghebbende de pensioenuitkeringen krachtens het artikel 66 Pensioenwet in 2013 uitbetaald kreeg.
4.8.
Belanghebbende stelt in wezen dat de afkoopsommen aan hem zonder zijn toestemming zijn uitbetaald en zodoende zonder zijn invloed zijn belastbaar inkomen 2013 hebben verhoogd. Dit had voor belanghebbende tot gevolg, dat hij over de afkoopsommen als gevolg van het progressieve belastingstelsel meer belasting is verschuldigd dan het geval zou zijn geweest indien de pensioenen jaarlijks in termijnen aan hem zouden worden uitbetaald. Daarnaast is in verband met de correctie op het belastbare inkomen uit werk en woning ook de toegekende zorgtoeslag herzien en is ter zake een bedrag van € 1.612 van belanghebbende teruggevorderd. Belanghebbende acht deze gang van zaken in strijd met de Wet IB 2001 en met de geest van het pensioenstelsel. Hij doet tevens een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP).
4.9.
De stelling van belanghebbende dat de Wet IB 2001 geen grondslag biedt voor het belasten van de afkoopsommen, kan niet worden gevolgd. Ingevolge artikel 3.1, lid 2, onderdeel b, van de Wet IB 2001, wordt het belastbare loon tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend. Voorts bepaalt artikel 3.81 van de Wet IB 2001, dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder loon verstaan wordt het loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Ingevolge artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Artikel 3.146, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 bepaalt tot slot, dat het loon geacht wordt te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen. Gelet hierop zijn de afkoopsommen terecht tot belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning 2013 gerekend. Anders dan belanghebbende betoogt, is daartoe een actieve daad van de zijde van belanghebbende niet vereist: ook onvrijwillig ontvangen bedragen worden tot het loon gerekend. Belanghebbende stelt terecht dat de verwijzing door de Rechtbank in onderdeel 2.4 van haar uitspraak naar artikel 19b van de Wet LB onjuist is, doch dit kan belanghebbende niet baten. Zoals hiervoor overwogen, zijn de afkoopsommen terecht belast op grond van de hiervoor door het Hof aangehaalde wettelijke bepalingen. Belanghebbendes betoog faalt.
4.10.
Belanghebbende stelt dat de afkoopsommen slechts “een papieren inkomen” vertegenwoordigen, dat niet belast zou mogen worden, omdat hij het ontvangen bedrag niet kan besteden, aangezien hij geacht wordt dit te reserveren voor de toekomst ter dekking van het door de afkoop ontstane “inkomensgat” (zie bijlage 9 bij het verweerschrift in eerste aanleg). Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling. De Wet IB 2001 voorziet niet in een regeling, waarmee reeds daadwerkelijk ontvangen bedragen van de belastingheffing worden uitgezonderd rekening houdend met de door belanghebbende gewenste besteding van die bedragen. Aan de heffing van de inkomstenbelasting ligt mede het draagkrachtbeginsel ten grondslag. De ontvangen afkoopsommen hebben in 2013 de draagkracht van belanghebbende verhoogd, zodat de heffing in 2013 gerechtvaardigd is.
4.11.
Belanghebbendes verwijzing naar de eveneens tot de stukken van het geding behorende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) van 19 april 2016, betreffende de – door de CRvB onbevoegd geoordeelde - intrekking van de uitkering aan belanghebbende ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: Wet IOAW), kan hem niet baten. Anders dan de Wet IOAW, kent de Wet IB 2001 immers niet een kennelijke onredelijkheidstoets op basis waarvan de afkoopsommen buiten de belastingheffing zouden kunnen blijven. Belanghebbendes betoog faalt in zoverre.
4.12.
Voor zover belanghebbende met zijn stelling dat de afkoopsommen aan hem tegen zijn wil in één keer zijn uitbetaald, heeft willen opkomen tegen een – voor hem onvrijwillige – pensioenafkoop, overweegt het Hof dat dit niet ter beoordeling van de belastingrechter is.
4.13.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat sprake is van strijd met artikel
1 van het EP. De wetgever is met zijn keuze voor belastingheffing over een inkomensbestanddeel als het onderhavige in het jaar, waarin het ook daadwerkelijk wordt ontvangen, niet getreden buiten de ruime beoordelingsmarge die hem toekomt onder artikel
1 van het EP.
4.14.
Voorts is naar het oordeel van het Hof geen sprake van een buitensporige last. Daartoe overweegt het Hof het volgende. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last, als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM bij artikel
1 EP, is volgens de vaste jurisprudentie beslissend of de last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65). Indien belanghebbende de pensioenuitkeringen jaarlijks zou ontvangen, zou hij hierover gelet op zijn belastbaar inkomen het laagste inkomstenbelastingtarief verschuldigd zijn van ca. 19 % inclusief de premie volksverzekeringen, terwijl de afkoopsommen nu voor een deel belast worden met het tarief van ca. 24% (inclusief de premie volksverzekeringen) en voor een deel met 42%. Daarnaast heeft belanghebbende een bedrag van € 1.612 minder aan zorgtoeslag ontvangen, waarmee de totale marginale druk op ca 39% van de afkoopsommen uitkomt. Het Hof acht een dergelijk percentage, gelet op het geldende maximale belastingtarief van 52% en mede gezien het feit dat belanghebbendes draagkracht door de ontvangst van de afkoopsommen is verhoogd, niet dermate hoog dat geoordeeld moet worden dat sprake van een buitensporige last.
4.15.
Ook de derde in geschil zijnde vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient, onder verbetering van de gronden, te worden bevestigd. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
4.17.
Nu het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, komt een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb niet aan de orde.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 14 september 2017 door J. Swinkels, voorzitter, P. Fortuin en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.