ECLI:NL:GHSHE:2017:3836

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
16/00295 en 16/00296
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en hypothecaire schuld in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrek van specifieke zorgkosten en de behandeling van hypothecaire schulden in de inkomstenbelasting voor de jaren 2011 en 2012. De belanghebbende, die lijdt aan verschillende medische aandoeningen, had kosten geclaimd voor aanpassingen aan haar woning op medisch voorschrift. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat deze aanpassingen daadwerkelijk op medisch voorschrift waren uitgevoerd, zoals vereist door artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Hierdoor werd de aftrek van specifieke zorgkosten van € 13.994 voor 2011 en € 19.296 voor 2012 afgewezen.

Daarnaast was er een geschil over de hypothecaire schuld van € 355.000 die de belanghebbende had opgenomen voor de aankoop van een woning van haar zoon. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht had geweigerd om deze schuld in aanmerking te nemen bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De belanghebbende had onvoldoende bewijs geleverd dat de hypothecaire lening daadwerkelijk was verrekend met een onteigeningsvergoeding, en het Hof volgde de eerdere uitspraak van de Hoge Raad die de koopsom van de woning op € 415.000 had vastgesteld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00295 en 16/00296
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 13 april 2016, nummer BRE 15/1300 en 15/4008, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslagen en beschikkingen heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) (hierna: aanslag IB/PVV 2011) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.147 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 59.996. Gelijktijdig is aan belanghebbende een beschikking heffingsrente ter hoogte van € 432 afgegeven.
1.2.
Voorts is aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag in de IB/PVV (hierna: aanslag IB/PVV 2012) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.950 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.125. Gelijktijdig is aan belanghebbende een beschikking belastingrente ter hoogte van € 461 afgegeven.
1.3.
Voornoemde aanslagen en beschikkingen heffings- en belastingrente zijn, na daartegen gemaakte bezwaren, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45 per zaaknummer. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover het de aanslag IB/PVV 2011 betreft. Voorts heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover het de aanslag IB/PVV 2012 betreft. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar ter zake van het jaar 2012 vernietigd, de aanslag IB/PVV 2012 verminderd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.501 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.125, en de bijbehorende beschikking heffingsrente (Hof: belastingrente) dienovereenkomstig verminderd.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende in de zaak met kenmerk 16/00295 een griffierecht geheven van € 124. In de zaak met kenmerk 16/00296 is geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Voorafgaande aan de zitting heeft het Hof bij brief met dagtekening 26 mei 2017 de
vraag gesteld of in het door belanghebbende ingediende hoger beroepschrift een verzoek tot wraking valt te lezen en of belanghebbende bezwaren heeft tegen de aanwezigheid van publiek bij de mondelinge behandeling op de zitting van 9 juni 2017. Belanghebbende heeft op deze brief gereageerd bij brief met dagtekening 4 juni 2017. Voornoemde stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 9 juni 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, de heer [A] , de heer [B] en mevrouw [C] .
1.8.
Belanghebbende noch haar gemachtigde is verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij op 24 april 2017, met nummer [nummer] , aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
Hieruit volgt dat de uitnodiging op 25 april 2017 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Specifieke zorgkosten
2.1.
Belanghebbende heeft bij de aangifte IB/PVV 2011 aftrek van een bedrag van € 13.994 en bij de aangifte IB/PVV 2012 aftrek van een bedrag van € 19.296 geclaimd in verband met aanpassing van haar eigen woning wegens ziekte of invaliditeit.
2.2.
Bij geschrift met dagtekening 13 januari 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om vóór 3 februari 2014 de volgende informatie ter zake van de aanpassing van de eigen woning over te leggen:
“ (..)
- stukken waaruit blijkt dat de aanpassingen op medisch voorschrift vanwege een beperking van een lichaamsfunctie zijn aangebracht;
(…)”.
2.3.
Bij geschrift met dagtekening 10 februari 2014 heeft de Inspecteur voornoemd verzoek herhaald.
2.4.
Belanghebbende heeft op voornoemde verzoeken gereageerd bij brief met dagtekening 23 januari 2014. Belanghebbende heeft, voor zover in hoger beroep relevant, in deze brief verklaard dat zij behandeld wordt in verband met een hartaandoening, parkinson, artrose, spierreuma, astma en verminderde longfunctie. Voorts is in deze brief opgenomen dat “Zorgverlener: Dhr. [D] verklaart en verdedigt dat deze uitgaven voor aanpassing van de eigen woning op medisch voorschrift vanwege een beperking van een lichaamsfunctie zijn aangebracht”, met dien verstande dat de zinsnede “Zorgverlener: Dhr. [D] verklaart en verdedigt” met pen aan voornoemde brief is toegevoegd onder doorhaling van de zinsnede “Doktor [E] verklaart”. In de brief met dagtekening 23 januari 2014 heeft belanghebbende tevens omschreven welke aanpassingen vanwege ziekte of invaliditeit aan de eigen woning zijn uitgevoerd. Voorts zijn als bijlagen bij deze brief afschriften van facturen, een schermprint van het interne systeem van de huisarts waarop belanghebbendes medische historie is vermeld, een afschrift van een brief met dagtekening 8 februari 2013 van de gemeente [Q] en een afschrift van een overeenkomst die [D] , de zoon van belanghebbende (hierna: de zoon), namens zijn moeder, op 29 oktober 2013 heeft gesloten met mevrouw [F] ten behoeve van de verzorging van belanghebbende gevoegd.
2.5.
De Inspecteur heeft, voor zover in hoger beroep relevant, de door belanghebbende in de aangifte IB/PVV 2011 geclaimde aftrek van kosten wegens aanpassing van de eigen woning geweigerd.
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2011. In de bezwaarfase heeft belanghebbende de volgende verklaring, gedagtekend 8 mei 2014, die opgesteld is door de bij het Jeroen Bosch ziekenhuis werkzame neuroloog [G] (hierna: de neuroloog) overgelegd:
“Naar aanleiding van uw poliklinisch bezoek op 07-04-2014, waarbij onder andere ter sprake kwam de aanpassing die u wegens toenemen van invaliditeit nodig lijkt te hebben, kan ik u berichten dat u bij mij bekend bent met morbus Parkinson.
Geleidelijke progressie van beperking maakt wellicht aanpassingen in de thuissituatie noodzakelijk.”.
2.7.
Voorts heeft belanghebbende de volgende verklaring, gedagtekend 25 augustus 2014, die opgesteld is door de, eveneens, bij het Jeroen Bosch ziekenhuis werkzame cardioloog [H] (hierna: de cardioloog) overgelegd:
“Naar aanleiding van uw vraag m.b.t. uw validiteit (dd 25-08-2014) bericht ik u dat op mijn terrein bekend bent met de diagnose boezemfibrilleren.
Met intervallen is deze ritmestoornis invaliderend en vergt aanpassingen ivm een verminderd inmspannngsvermogen [Hof: inspanningsvermogen].”.
2.8.
In de brief met dagtekening 13 oktober 2014 merkt belanghebbende het volgende op met betrekking tot het belang van de zorgovereenkomsten bij de beantwoording van de vraag of de kosten die belanghebbende gemaakt heeft ter zake van de aanpassing van de eigen woning aftrekbaar zijn als specifieke zorgkosten:
“Heersend en bepalend is
de aanspraakop de zorgovereenkomst door zorgvrager en
de verantwoordingvan de zorgovereenkomst door lasthebber en zorgverlener, die zorg verlenen die in aard en karakter parallel loopt aan de A.W.B.Z.”.
2.9.
Voorts merkt belanghebbende in de brief met dagtekening 13 oktober 2014 de volgende overeenkomsten aan als zorgovereenkomsten:
“Bladzijde nr. 1 lastgeving en volmacht d.d. 5 februari 2008,
Bladzijde nr. 2 lastgeving en volmacht d.d. 18 oktober 2008,
Bladzijde nr. 3 lastgeving en volmacht d.d. 18 maart 2010,
Bladzijde nr. 4 tot 8 zijnde notariële last en volmacht d.d. 11 mei 2010,
Bladzijde nr. 9 zijde last en volmacht d.d. 31 januari 2011 persoonlijk welbevinden e.d.
Bladzijde nr. 10 last en volmacht d.d. 10 oktober 2011 persoonlijk welbevinden e.d. nu notarieel toegevoegd aan dossier bij [J] te [K] ,
Bladzijde nr. 11 bevestiging last en volmacht per 2 januari 2014,
Bladzijde nr. 12 verklaring inzake tekeningbevoegdheid per d.d. 17 augustus 2008 en update per d.d. 26 mei 2009 en update per d.d. 27 juni 2014.”.
2.10.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 27 februari 2015 heeft de Inspecteur, na daartegen gemaakt bezwaar, de aanslag IB/PVV 2011 gehandhaafd.
2.11.
De Inspecteur heeft, voor zover in hoger beroep relevant, de door belanghebbende in de aangifte IB/PVV 2012 geclaimde aftrek van kosten wegens aanpassing van de eigen woning geweigerd.
2.12.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2012. Bij geschrift met dagtekening 17 maart 2015 merkt de Inspecteur in het kader van de behandeling van dit bezwaarschrift het volgende op:
“U vermeldt in uw aangifte een bedrag van € 28.562 voor specifieke zorgkosten. Om te kunnen beoordelen of deze kosten voor aftrek in aanmerking komen, verzoek ik u mij de volgende informatie te sturen:
- een specificatie met toelichting van de uitgaven voor woningaanpassingen.”.
2.13.
Bij geschrift met dagtekening 10 april 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld voornemens te zijn het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 af te wijzen.
2.14.
Belanghebbende heeft bij geschrift met dagtekening 14 april 2015 gereageerd op de aankondiging van de Inspecteur om het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 af te wijzen. Voor zover in hoger beroep relevant merkt belanghebbende in deze brief het volgende op:
“Inzake de aftrek van de aanpassingen in de eigen woning van [belanghebbende] zoals vermeld is in de belastingaangifte IB/PVV 2012 te weten: veilige vloer in de entree, in de woonkamer, in de keuken en bijkeuken en een keuken aangepast op de beperkingen van [belanghebbende] , had Uw dienst uit de aan uw dienst eerder toegezonden stukken kunnen opmaken dat de aanpassingen van de woning gerechtvaardigd zijn recht inzake fiscale aftrek conform belastingwetgeving anno 2011 en 2012.”.
2.15.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 11 mei 2015 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2012 gehandhaafd.
2.16.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraken op bezwaar (zie onderdelen 2.10 en 2.15).
2.17.
In de beroepsfase heeft belanghebbende de volgende verklaring, gedagtekend 8 oktober 2015, die opgesteld is door huisarts [E] overgelegd:
“Genoemde patiënt wordt door mij verwezen:
[belanghebbende]
(…)
Vraagstelling:
Mevrouw is bekend met M. Parkinson. Gaat lichamelijk achteruit.
Graag uw behandeling aan huis, activeren, mobiliseren.”.
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
2.18.
Belanghebbende heeft ter zake van het jaar 2011 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ter hoogte van € 45.796. Ter zake van het jaar 2012 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 45.925. Zowel in de aangifte IB/PVV 2011 als in de aangifte IB/PVV 2012 heeft belanghebbende in verband met de aankoop van de woning aan de [adres] 30 te [L] (hierna: de [adres] 30) van haar zoon een schuld ter hoogte van € 355.000 opgenomen.
2.19.
Belanghebbende heeft de [adres] 30 op 4 december 2007 gekocht van haar zoon voor een bedrag van € 770.000. De woning is op [datum] 2007 bij notariële akte geleverd aan belanghebbende. Belanghebbende heeft de aankoop van de woning gefinancierd door middel van verrekening van een openstaande vordering op de zoon en door middel van een door de zoon aan belanghebbende verstrekte hypothecaire lening ter hoogte van € 653.072.
2.20.
Belanghebbende en de zoon zijn ter zake van deze transactie het volgende overeengekomen bij overeenkomst met dagtekening 14 augustus 2010:
“Gezien het feit, dat beiden kennis hebben dat de betaalde prijs d.d. [datum] 2007 over de [adres] 30 te [L] , die gebaseerd was op het aanbod van de prijszetter [M] , Directeur van de Directie Infrastructuur Verkeer en Vervoer en door hem gezet in de vrije markt onderhandelingen met [belanghebbende] , bevestigd werd door een taxatie in opdracht van notaris [J] te [K] , door kantoor [N] , nu ter discussie staat bij de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, alsmede bij de rechtbank Breda (,indien deze tot behandeling over mocht gaan), vinden beiden partijen, koper en verkoper van de transactie d.d. [datum] 2007 het wenselijk, deze overeenkomst op te maken, daar beiden partijen zich te allen tijde zelf hebben onthouden van enige prijsuitspraken/bepalingen, maar uitsluitend in de koopcontracten 4 en [datum] 2007 uiting hebben gegeven om daarin, gebruik makend van het optie recht, van de koper, aan de noodzaak, tot veilig stellen van de onderliggende zekerheden, die in het verlengde van de corrupte mutatie’s d.d. 29 april 2005 vanuit de gemeente ’s-Hertogenbosch gedaan werden, alsmede in het verlengde van de onteigeningswetgeving artikel 3 en wegens de handelswijze van Rijkswaterstaat, voor Partijen maken, dat partijen zich beiden nu beroepen op de stelling, dat, indien een rechtbank, de opbrengstwaarde per d d [datum] 2007 inzake eigenwoning reserve per 31 december 2007 bij verkoper, afwijkend door een rechtbank wordt bepaald dan beroepen beiden partijen zich op de stelling,, eventueel onverschuldigd/ te weinig betaald”.
Gevolg van een rechtelijke uitspraak die een afwijking van de opbrengstwaarde van [datum] 2007 weergeeft , levert dan het feit op dat partijen over en weer een positieve of negatieve vordering op die gezien de bepalingen in optie contract 20 oktober 2007 alsmede koopcontract 4 december 2007 alsmede koopcontract [datum] 2007 alsmede de overeenkomst d.d. 16 augustus 2010 verrekend dient te worden met de hypotheek die voortvloeit uit koopcontract [datum] 2007.”.
2.21.
Bij uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch 3 mei 2012, nr. 11/00571, ECLI:NL:GHSHE:2012:1822 heeft het Hof in een procedure van de zoon van belanghebbende, voor zover in hoger beroep relevant, het volgende overwogen:
“2.14. Op 1 november 2010 hebben belanghebbende en mevrouw [O] onderhands een zogenoemde “Akte van oversluiting van hypotheek” ondertekend onder meer inhoudende dat “
partijen het redelijk en billijk vinden het aan [P] (Hof: de moeder) betaalde voorschot inzake onteigening groot € 445.650,-- als volgt te verrekenen met de hypotheek onder aftrek van een deze nieuwe akte van geldlening groot € 355.000,-- a 0% rente dit alles wegens discutabel stelling door belastingdienst van de betaalde prijs bij de transactie d.d. [datum] 2007.”.
(…)
4.4.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende inzake de beschikking eigenwoningreserve (hofkenmerkt [Hof; hofkenmerk]: 11/00569) ongegrond verklaard. De Inspecteur heeft zich bij de Rechtbank op het standpunt gesteld, welk standpunt hij niet uitdrukkelijk heeft verlaten, dat hij voor dat geval concludeert tot vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, hierbij rekening houdend met een vordering op de moeder uitgaande van een koopsom van de woning van € 415.000. In hoger beroep heeft de Inspecteur dit belastbaar inkomen nader berekend op een bedrag van € 16.457. Mede in het licht van overweging zoals vermeld in 4.3, zal het Hof de Inspecteur volgen ter zake van de in aanmerking te nemen koopsom van de woning van € 415.000.
(…)
4.6.
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is bij aanslag vastgesteld op € 23.557. Omdat de vordering van belanghebbende op mevrouw [O] slechts op één peildatum, te weten 31 december 2007, mag worden meegeteld (de woning is in 2007 verkocht), leidt de vermindering van de vordering met € 355.000 tot een vermindering van de rendementsgrondslag met 50% van € 355.000 (€ 770.000 verminderd met € 415.000), waardoor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden verminderd met 4% van (50% van € 355.000 =) € 177.500 is € 7.100. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt dan € 23.557 - € 7.100 = € 16.457, zoals de Inspecteur heeft berekend. Het beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond.”.
2.22.
De Hoge Raad heeft het tegen voornoemde uitspraak ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie (arrest Hoge Raad 12 juli 2013, nr. 12/02418, ECLI:NL:HR:2013:163).
2.23.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2011 en de aanslag IB/PVV 2012 heeft de Inspecteur geen rekening gehouden met de door belanghebbende ter zake van de [adres] 30 aangegeven schuld ter hoogte van € 355.000. Aan belanghebbende is met dagtekening 14 maart 2014 de aanslag IB/PVV 2011 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ter hoogte van € 59.996. Voorts is aan belanghebbende met dagtekening 20 februari 2015 de aanslag IB/PVV 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ter hoogte van € 60.125.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft belanghebbende ter zake van de jaren 2011 en 2012 recht op aftrek van specifieke zorgkosten ter hoogte van € 13.994 (2011) respectievelijk € 19.296 (2012) in verband met aanpassing van de eigen woning wegens ziekte of invaliditeit?
2. Heeft de Inspecteur ten onrechte geweigerd om bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2011 en 2012 rekening te houden met de hypothecaire schuld ter zake van de [adres] 30 ter hoogte van € 355.000?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
De Inspecteur heeft, desgevraagd, ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
  • Voor zover ik gesteld heb dat de bewijslast ter zake van de onderhavige aanslagen is omgekeerd en verzwaard, trek ik deze stelling in.
  • In de jaren voorafgaande aan het jaar 2011 heb ik de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV gevolgd. Voor deze jaren heb ik, derhalve, de aftrek van de onderhavige hypothecaire schuld ter hoogte van € 355.000 geaccepteerd.
  • Ter zake van de jaren 2011 en 2012 heb ik een bedrag van € 355.000 in mindering gebracht op de nog openstaande hypothecaire schuld ter zake van de [adres] 30. Ik weet niet uit mijn hoofd of na deze vermindering een hypothecaire schuld ter zake van de [adres] 30 resteerde. Ik zou daarvoor de aangiften IB/PVV vanaf het jaar 2013 moeten bekijken.
  • Het lijkt mij logisch dat belanghebbende de onteigeningsvergoeding die zij ontvangen heeft ter zake van de [adres] 30 gebruikt heeft om de hypothecaire schuld, welke zij ter zake van deze woning is overeengekomen met de zoon, af te lossen. Ik weet echter niet of dit daadwerkelijk gebeurd is.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV 2011 naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.944 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ter hoogte van € 45.796, vermindering van de aanslag IB/PVV 2012 naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 205 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ter hoogte van € 45.925 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen heffingsrente/belastingrente.
3.6.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Blijkens de in onderdeel 1.8 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 25 april 2017 uitgereikt aan belanghebbende. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat belanghebbende op juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
4.2.
De zoon heeft voorts, naar aanleiding van een brief van het Hof met dagtekening 26 mei 2017, op 2 juni 2017 telefonisch aan het Hof laten weten dat in het hoger beroepschrift geen verzoek tot wraking valt te lezen. Belanghebbende heeft aangegeven dat wraking niet meer aan de orde is gelet op de uitspraak Rechtbank Amsterdam 27 maart 2017, nr. AMS 16/1540 V, ECLI:NL:RBAMS:2017:1879. Vervolgens heeft belanghebbende een brief met dagtekening 4 juni 2017 aan het Hof gestuurd. In deze brief gaat belanghebbende niet expliciet in op de vraag of zij het Hof wenst te wraken, maar belanghebbende verwijst opnieuw naar voornoemde uitspraak van Rechtbank Amsterdam. Uit het hierboven beschreven telefonische en schriftelijke contact heeft het Hof afgeleid dat in belanghebbendes hoger beroep geen verzoek tot wraking van het Hof valt te lezen. Het onderhavige dossier is dientengevolge niet ter hand gesteld aan de wrakingskamer van het Hof.
Ten aanzien van het geschil
Eerste vraag
4.3.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ter zake van de jaren 2011 en 2012 recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten ter hoogte van € 13.994 respectievelijk € 19.296 in verband met aanpassing van de eigen woning wegens ziekte of invaliditeit.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat in artikel 6.17, lid 1, onderdeel d, van de Wet IB 2001 in verbinding met het tweede lid van dat artikel is opgenomen dat als uitgaven voor specifieke zorgkosten worden aangemerkt de uitgaven die zijn gedaan wegens ziekte of invaliditeit voor andere hulpmiddelen dan farmaceutische hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt. In artikel 6.17, lid 2, van de Wet IB 2001 is voorts, voor zover in de onderhavige zaak relevant, opgenomen dat als een ander hulpmiddel, in de zin van artikel 6.17, lid 1, onderdeel d, van de Wet IB 2001 mede worden aangemerkt aanpassingen van een woning, mits de aanpassingen vanwege een functiebeperking op medisch voorschrift zijn aangebracht.
4.5.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanpassingen van de eigen woning op medisch voorschrift hebben plaatsgevonden. Belanghebbende heeft in dit kader verwezen naar diverse verklaringen, diverse (zorg)overeenkomsten, haar medische historie en een brief van de gemeente [Q] (zie onderdeel 2.4, onderdelen 2.6 tot en met 2.9 en onderdeel 2.17).
4.6.
Naar het oordeel van het Hof is hetgeen belanghebbende in dit kader aangevoerd heeft onvoldoende om tot de conclusie te leiden dat de aanpassing van de woning op medisch voorschrift heeft plaatsgevonden. Het Hof legt hieraan ten grondslag dat het karakter van een voorschrift is dat het voorschrijft, dat wil zeggen: aangeeft wat gedaan of nagelaten moet worden (vgl. uitspraak Hof ’s-Hertogenbosch 19 december 2014, nr. 13/00985, ECLI:NL:GHSHE:2014:5405). Gelet op het voorgaande dient een medisch voorschrift zowel aanpassing van de woning voor te schrijven als te omschrijven welke specifieke aanpassingen nodig zijn. Een medisch voorschrift dient voorts te zijn opgesteld door een naar Nederlandse begrippen als genees- of heelkundige aan te merken hulpverlener (vgl. arrest Hoge Raad 4 januari 1978, nr. 18.643, ECLI:NL:HR:1978:AX2996).
4.7.
Naar het oordeel van het Hof kan enkel de medische historie van belanghebbende (zie onderdeel 2.4) niet aangemerkt worden als een dergelijk voorschrift, aangezien uit deze historie slechts afgeleid kan worden aan welke aandoeningen belanghebbende lijdt en niet of deze aandoeningen noodzaken tot het aanpassen van de eigen woning.
4.8.
De verklaring van de zoon van belanghebbende (zie onderdeel 2.4) kan reeds niet als een medisch voorschrift tot aanpassing van de woning aangemerkt worden, aangezien belanghebbende niet aannemelijk gemaakt heeft dat de zoon een genees- of heelkundige is. Aan dit oordeel doet niet af dat de zoon van belanghebbende aan haar (mantel)zorg verleent.
4.9.
De verklaringen die in het jaar 2014 respectievelijk in het jaar 2015 zijn opgesteld door de neuroloog (zie onderdeel 2.6), de cardioloog (zie onderdeel 2.7) respectievelijk de huisarts (zie onderdeel 2.17) kunnen daarentegen wel aangemerkt worden als verklaringen die zijn opgesteld door medici. Naar het oordeel van het Hof kunnen deze verklaringen daarentegen niet aangemerkt worden als medische voorschriften in de zin van artikel 6.17, lid 1, onderdeel d, en artikel 6.17, lid 2, onderdeel a, van de Wet IB 2001 tot aanpassing van de woning, reeds vanwege het feit dat deze verklaringen geen aanpassing van de woning voorschrijven. Aan dit oordeel doet niet af dat in de verklaring van de neuroloog is opgenomen dat een geleidelijke progressie van de ziekte parkinson waarmee belanghebbende te kampen heeft in de toekomst wellicht een aanpassing in de thuissituatie aannemelijk maakt. Voorts doet aan dit oordeel niet af dat in de verklaring van de cardioloog is opgenomen dat het boezemfibrilleren waarmee belanghebbende te kampen heeft aanpassingen vergt in verband met een verminderd inspanningsvermogen en dat de verklaring van de huisarts aannemelijk maakt dat belanghebbende op het moment van het opstellen van deze verwijzing behoefte had aan behandeling aan huis.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof kunnen voorts de door belanghebbende als zorgovereenkomsten aangeduide overeenkomsten van lastgeving en volmacht (zie onderdeel 2.9), gelet op doel en strekking van deze overeenkomsten, niet als een medisch voorschrift tot aanpassing van de woning worden aangemerkt. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende in de overeenkomst met dagtekening 18 maart 2010 aan de zoon de last en volmacht geeft om, gelet op de medische situatie van belanghebbende, in de toekomst de woning te verbouwen.
4.11.
Ook hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd kan, naar het oordeel van het Hof, niet aangemerkt worden als een dergelijk medisch voorschrift.
4.12.
Het vorenoverwogene leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende ter zake van de jaren 2011 en 2012 geen recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten ter hoogte van € 13.994 respectievelijk € 19.296.
Tweede vraag
4.13.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur ten onrechte geweigerd heeft om bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen rekening te houden met een hypothecaire schuld ter zake van de [adres] 30 ter hoogte van € 355.000.
4.14.
Op grond van de tekst van de, op 1 november 2010 tussen belanghebbende en de zoon gesloten, “Akte van oversluiting van hypotheek” (hierna: de akte), zoals weergegeven in onderdeel 2.14 van de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch 3 mei 2012, nr. 11/00571, ECLI:NL:GHSHE:2012:1822, acht het Hof het aannemelijk dat de door de zoon aan belanghebbende ter zake van de [adres] 30 verstrekte hypothecaire lening ter hoogte van € 653.072 verrekend is met de ter zake van deze woning uitgekeerde onteigeningsvergoeding ter hoogte van € 445.650 en met de verlaging van de hypothecaire schuld met € 355.000, zoals wordt overwogen in onderdeel 4.16 van deze uitspraak.
4.15.
In de overeenkomst met dagtekening 14 augustus 2010 is opgenomen dat een gerechtelijke uitspraak waarbij een, van de tussen belanghebbende en de zoon overeengekomen koopsom (€ 770.000), afwijkende koopsom wordt gehanteerd, over en weer leidt tot een positieve of negatieve vordering tussen belanghebbende en de zoon en dat deze vorderingen verrekend dienen te worden met de ter zake van de [adres] 30 gesloten hypothecaire lening.
4.16.
Bij uitspraak Hof ’s-Hertogenbosch 3 mei 2012, nr. 11/00571, ECLI:NL:GHSHE:2012:1822 heeft het Hof aansluiting gezocht bij de door de Inspecteur bepleite koopsom ter hoogte van € 415.000. De Hoge Raad heeft het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie (arrest Hoge Raad 12 juli 2013, nr. 12/02418, ECLI:NL:HR:2013:163). Vergeleken met de tussen partijen overeengekomen koopsom van de [adres] 30 ter hoogte van € 770.000, is de koopsom verlaagd met een bedrag van € 355.000.
4.17.
Op grond van de overeenkomst met dagtekening 14 augustus 2010 is, gelet op deze verlaging van de koopsom, een positieve vordering ter hoogte van € 355.000 van belanghebbende op de zoon ontstaan en deze vordering is vervolgens verrekend met de hypothecaire schuld van € 653.072. Gelet op deze verrekening en gelet op het feit dat belanghebbende het bestaan van andere met haar zoon overeengekomen hypothecaire leningen niet aannemelijk heeft gemaakt, oordeelt het Hof dat de Inspecteur terecht geweigerd heeft om bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen rekening te houden met de hypothecaire schuld ter hoogte van € 355.000.
4.18.
Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de Inspecteur rekening zou houden met voornoemde hypothecaire schuld.
4.19.
De Inspecteur heeft ter zitting erkend dat hij in de jaren voorafgaande aan het jaar 2011 de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV, inclusief aftrek van de hypothecaire schuld ter hoogte van € 355.000, gevolgd heeft.
4.20.
De enkele omstandigheid dat de Inspecteur belanghebbendes aangiften IB/PVV in voorafgaande jaren heeft gevolgd, is echter onvoldoende om het gerechtvaardigd vertrouwen te wekken dat de Inspecteur ook in de jaren 2011 en 2012 aftrek van een hypothecaire schuld ter hoogte van € 355.000 zal accepteren. Dit kan echter anders zijn indien er bijkomende omstandigheden zijn op grond waarvan kan worden aangenomen dat de Inspecteur bewust een standpunt heeft ingenomen ter zake van de aftrek van deze schuld.
4.21.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat de Inspecteur voorafgaande aan het opleggen van aanslagen IB/PVV ter zake van deze voorafgaande jaren bewust zijn standpunt heeft bepaald ter zake van deze hypothecaire schuld.
4.22.
Gelet op het vorenoverwogene komt het Hof tot de conclusie dat de door belanghebbende in aanmerking genomen schuld van € 355.000 niet het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen kan verlagen en dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt.
Slotsom
4.23.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 7 september 2017 door A.J. Kromhout, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.