Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellant 3] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/181516/HAZA 13-239)
2.Het geding in hoger beroep
- de appeldagvaarding van 24 maart 2015
- het anticipatie-exploit van 28 mei 2015
- de memorie van grieven met 44 producties
- de memorie van antwoord met 13 producties (67 tot en met 79)
- de bij akte van 20 juni 2017 door appellanten overgelegde producties 45 tot en met 50
- de bij akte van 20 juni 2017 door appellanten overgelegde productie 51
- de bij akte van 20 juni 2017 door de curator overgelegde productie 80.
3.De beoordeling
Aanvankelijk is mr. [curator 3] tot curator in het faillissement van [B.V.] B.V. (hierna: [B.V.] ) benoemd. De advocaat van de bestuurders heeft op 11 juni 2015 verzocht de curator te ontslaan, doch dat is door de rechtbank geweigerd (memorie van grieven nr. 106; pleitnota curator nr. 5).
Mr. [curator 3] heeft eind 2015 in verband met zijn pensionering verzocht om ontslag, waarop de rechtbank mr. [curator 3] als curator heeft ontslagen en mrs. [curator 1] en [curator 2] tot curatoren heeft benoemd (pleitnota curator nr. 4 en 7). Voor de leesbaarheid blijft het hof hierna telkens in enkelvoud refereren aan “de curator”.
Met uitzondering van r.o. 2.5 (de bestuurders verwijzen abusievelijk naar r.o. 2.9) zijn tegen deze weergave geen grieven gericht. Dat betekent dat integraal van de weergave van de feiten zoals deze door de rechtbank is geformuleerd kan worden uitgegaan, met dien verstande dat niet als onbetwist kan worden aangemerkt dat de productie van houten kozijnen naar elders is “overgeheveld” noch dat productiefaciliteiten zijn “weggehaald”.
Aan de vaststaande feiten dient te worden toegevoegd dat op 24 maart 2015 ook [bestuurder van B.V.] failliet is verklaard, en voorts dat de bestuurders (naar het hof begrijpt: exclusief [bestuurder van B.V.] ) het hierna te noemen voorschot groot € 150.000,--, tot betaling waarvan zij werden veroordeeld, hebben betaald.
Volgens de bestuurders miskennen de curator en de rechtbank dat van overheveling geen sprake is geweest, maar enkel van beëindiging van de productie door [B.V.] .
De constatering dat over 2007, 2008 en 2009 geen jaarrekeningen betreffende [B.V.] zijn gepubliceerd is feitelijk juist en wordt ook niet bestreden.
De jaarrekening 2010 speelt in hoger beroep geen rol meer.
- Productie 27 - gedateerd 14 april 2000 - luidt - zakelijk weergegeven - als volgt:
- Productie 28 - gedateerd 7 mei 2009 - luidt - zakelijk weergegeven - als volgt:
- Productie 24 - gedateerd 1 september 2009 - luidt - zakelijk weergegeven - als volgt:
- de sedert 14 april 2000 geldende “403”-verklaring op 7 mei 2009 is ingetrokken;
- de op 1 september 2009 afgegeven nieuwe “403”-verklaring niet het element terugwerkende kracht bevat, ook niet een beperkte terugwerkende kracht tot 1 januari 2009 (zijnde de eerste dag van het desbetreffende kalenderjaar/boekjaar) of tot 7 mei 2009 (zijnde de datum met ingang waarvan de bestaande “403”-verklaring was ingetrokken);
Vast staat dat de jaarrekening van [B.V.] over het boekjaar 2009 niet is gepubliceerd. Eveneens staat vast dat er geen verklaring als bedoeld in art. 2:403 lid 1 aanhef en sub f) BW voorhanden is, op grond waarvan [B.V.] van de verplichting tot publicatie zou zijn vrijgesteld. Het hof verwijst verder naar r.o. 3.7.1.
Voor deze jaren zou eveneens aan de orde gesteld kunnen worden de vraag of de ”403”-verklaring zoals afgegeven tot vrijstelling van de verplichting tot publiceren leidde. De curator wijst erop dat met name schuldeisers van vóór die eerste “403”-verklaring - zoals reeds langer in dienst zijnde werknemers - niet zouden kunnen profiteren van de dekking onder de verklaring van 14 april 2000.
Het hof gaat hieraan voorbij. De afgegeven verklaring gold in elk geval reeds vele jaren, ruimschoots van voor de aanvang van 2007. Daarmee is aan de beschermingsgedachte van crediteuren welke zowel aan art. 2:394 BW als aan art. 2:403 BW ten grondslag ligt voldaan.
Voor het overige (en voor zover anders dan in de voorgaande alinea is overwogen zou moeten worden geoordeeld dat de “403”-verklaring ook voor 2007 en 2008 aan een “gebrek” leed) verwijst het hof naar r.o. 3.7.2 hierna.
Deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling wordt vermoed een belangrijke oorzaak van het faillissement te zijn geweest. De bestuurders dienen, willen zij hun aansprakelijkheid ontlopen, aannemelijk te maken dat andere feiten en/of omstandigheden een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest.
Mocht het zo zijn dat er aanwijzingen zijn dat juist door een gebrekkige boekhouding de bestuurders destijds wel een onjuiste indruk móésten hebben van de vermogenspositie van [B.V.] en dit tot het ontstaan van een faillissementssituatie heeft bijgedragen, dan zal dat aan de orde komen in het kader van een beoordeling van de vraag of de bestuurders erin zijn geslaagd aannemelijk te maken dat het faillissement een andere belangrijke oorzaak had dan hun kennelijk onbehoorlijke taakvervulling.
In 2001 heeft het bestuur van [B.V.] het bedrijfspand te [plaats] aan de [adres] verkocht voor ruim ƒ 7 miljoen waarna [B.V.] dit weer moest terug huren voor, laatstelijk, ruim € 380.000,-- per jaar. In 2008 is vervolgens (voor de gehele [bestuurder van B.V.] -groep) ruim € 25 miljoen aan dividend uitgekeerd; bij memorie van antwoord sub 128 stelt de curator dat daarvan € 750.000,-- betrekking had op [B.V.] . Een en ander had - zo begrijpt het hof de visie van de curator - twee gevolgen: enerzijds had [B.V.] geen “vlees meer op de botten”, anderzijds had [B.V.] nu een forse jaarlijkse huurverplichting welke zij voordien niet had.
Inherent aan een economische crisis is dat sommige bedrijven overleven en andere ten onder gaan. Dan kan een kwestie zijn van geluk of pech, van de aanwezigheid of afwezigheid van stevige buffers, of van beter dan wel slechter management. Het enkele feit dat bedrijf A ten onder gaat en dat bedrijf B overleeft wijst niet dwingend in de richting van een slecht functionerend bestuur bij bedrijf A.
De curator verwijst in dit verband (onder andere in de memorie van antwoord sub 164) in het bijzonder naar een rapport van [rapport] van 15 juni 2009, opgemaakt op aanvraag van de COR van [bestuurder van B.V.] , zoals overgelegd als productie 47 bij conclusie van repliek, blz. 13, 15, 17, 21 en 23.
- volgens de curator had [B.V.] een reële overlevingskans gehad als de productie van houten kozijnen niet naar [Kozijnen] Kozijnen zou zijn overgeheveld, maar had zij geen reële overlevingskans meer na de overheveling van die productie naar [Kozijnen] Kozijnen;
- volgens de bestuurders had [B.V.] juist géén reële overlevingskans als niet de productie van houten kozijnen werd overgeheveld (en tegelijkertijd fors werd gesneden in het personeelsbestand), maar had zij wel een reële overlevingskans na de herstructurering, inhoudende overheveling van de productie van houten kozijnen naar [locatie] , reductie van het personeel van [B.V.] , en concentratie van de bouw van gevelelementen bij [B.V.] .
Dat een andere keuze ook verdedigbaar zou zijn geweest maakt dit niet anders.
Denkbaar is dat, al dan niet met kennis achteraf, geoordeeld zou moeten worden dat de keuze van de bestuurders om de productie van houten kozijnen over te hevelen naar [Kozijnen] Kozijnen in [locatie] minder gelukkig is geweest. Denkbaar is eveneens dat, al dan niet met kennis achteraf, geoordeeld zou moeten worden dat dit onderdeel van de reorganisatie minder gelukkig is uitgevoerd, in die zin dat bepaalde (hoge) kosten te lang op [B.V.] zijn blijven drukken.
In HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001: AB2053 ( [naam 2] ), is evenwel tot uiting gebracht dat niet elke minder gelukkige beslissing leidt tot een terecht verwijt van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling.
Dat [B.V.] vooral als een divisie binnen de [bestuurder van B.V.] -groep werd gezien is niet uitgesloten, gelet op de uitleg van beide partijen omtrent de concernstructuur en gelet op hetgeen de curator stelt omtrent de wijze van aansturing van [B.V.] en omtrent de beleidsbeslissingen van [bestuurder van B.V.] als geheel. De vraag is echter wat daar mis mee zou zijn. Dat binnen een concern bepaalde onderdelen juridisch in de vorm van een afzonderlijke rechtspersoon worden gegoten doch functioneel deel uitmaken van een groter geheel, en als zodanig binnen dat concern functioneren, is op zichzelf niet bij voorbaat onjuist.
Gegeven dat de reorganisatie op de wijze zoals hiervoor omschreven heeft plaatsgevonden, is niet onlogisch dat [B.V.] de boete welke [dochtermaatschappij 1] moest betalen aan [opdrachtgever] voor haar rekening nam. Die beslissing levert ook geen kennelijk onbehoorlijke taakvervulling op.
Verwijt sub 3) is dus ongegrond, althans levert geen kennelijk onbehoorlijke taakvervulling op.
Het hiervoor overwogene is echter van overeenkomstige toepassing op de vordering, voor zover gebaseerd op art. 2:9 BW. Van onbehoorlijk bestuur in de zin van dat artikel is geen sprake.