ECLI:NL:GHSHE:2017:3791

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
200.215.695_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw handelen van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te laten voor de appellant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek tot toelating, omdat hij schulden had laten ontstaan zonder de nodige zorgvuldigheid. De appellant had een totale schuldenlast van € 9.815,25, waaronder belastingschulden van € 4.001,00. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw was bij het ontstaan van deze schulden. Het hof heeft ook de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Faillissementswet niet gehonoreerd, omdat de appellant niet in staat was om aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling te voldoen en niet voldoende inzicht heeft gegeven in de ontstaansredenen van zijn belastingschulden. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door een arbeidsongeval in 2009 niet meer volledig kon werken en dat hij dacht dat zijn werkgever de Belastingdienst op de hoogte had gesteld van zijn situatie. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims en dat zijn psychosociale problematiek niet voldoende beheersbaar was om aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling te voldoen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 31 augustus 2017
Zaaknummer : 200.215.695/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/233538 / FT RK 17/354
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.H.M. Verstraten te Tegelen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 8 mei 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 mei 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de schuldsaneringsregeling alsnog op grond van artikel 292 lid Faillissementswet, dan wel artikel 288 lid 3 Faillissementswet op hem van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 juni 2017. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Verstraten, gehoord. Tevens verschenen is H.N. Köksal-Altun, beëdigd tolk (4898), om ten behoeve van [appellant] te tolken.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 24 april 2017;
  • het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 24 mei 2017;
  • een brief van de beschermingsbewindvoerder d.d. 6 juni 2017;
  • het proces-verbaal van de behandeling op 14 juni 2017, als aan [appellant] verstrekt;
- de na de mondelinge behandeling in hoger beroep door de advocaat van [appellant] bij brief van 11 juli 2017 en 16 augustus 2017 overgelegde stukken.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Zowel uit het door [appellant] ingediende beroepschrift als uit de brief van de beschermingsbewindvoerder Buro Budget Begeleiding BV ( [BBB] ) van 6 juni 2017 blijkt dat laatstgenoemde bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 9.815,25. Daaronder bevinden zich een tweetal belastingschulden van in totaal € 4.001,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.4. Uit het dossier blijkt onder andere van een schuld aan de belastingdienst met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting van de jaren 2010 tot en met 2012. Het betreffende bedrag is € 3.906,-. Verder blijkt uit het dossier dat de belastingdienst meent dat verzoeker redelijkerwijs had behoren te weten dat er geen of slechts een beperkt recht op voorlopige teruggave was en dat hij niet heeft voldaan aan de informatieverplichting uit artikel 18 Awir. Deze informatie roept de vraag op of verzoeker te goede trouw is als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Fw. Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd verklaard dat hij in 2009 een arbeidsongeval heeft gehad en dat hij daarna niet meer heeft gewerkt behalve (kort) in 2011 en 2012 voor een Turks bedrijf. Voor het overige heeft verzoeker geen informatie kunnen geven over (a) de gronden waarop sprake was van de voorlopige teruggave, (b) de redenen waarom de belastingdienst zich op enig moment op het standpunt heeft gesteld dat daarop geen aanspraak meer bestond en (c) waarom hem geen verwijt gemaakt zou kunnen worden van de omstandigheid dat hij drie jaar de voorlopige teruggave heeft laten doorlopen. Hierdoor is de situatie ontstaan dat de wel beschikbare informatie duidt op het niet te goeder trouw hebben laten ontstaan van schulden (ofschoon dat niet vaststaat), terwijl enige (voor controle vatbare) uitleg omtrent het hoe en waarom van de gang van zaken door verzoeker niet is gegeven. Aangezien het aan de schuldenaar is om bedoelde goede trouw aannemelijk te maken, moet bij deze stand van zaken worden geoordeeld dat hij daarin niet is geslaagd.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] heeft in 2009 een arbeidsongeval gehad waardoor hij niet langer bij zijn werkgever aan het werk kon. In 2011 en 2012 heeft hij nog kort gewerkt voor een ander Turks bedrijf. Hij heeft in die periode niet gedacht aan zijn voorlopige teruggave en er ook geen moment bij stil gestaan dat hij iets aan de Belastingdienst moest melden.
[appellant] ging er - wellicht naïef - vanuit dat de werkgever zou hebben doorgegeven dat hij niet langer in dienst was en dat hij een uitkering kreeg. [appellant] heeft derhalve ook nimmer zelf contact met de Belastingdienst opgenomen, hij verkeerde in de veronderstelling dat dit allemaal correct was geregeld. De vraag die gesteld dient te worden is echter of hij hiermee te kwader trouw heeft gehandeld. [appellant] stelt zich op het standpunt van niet. Hij heeft een fout gemaakt door de voorlopige teruggave over 2010, 2011 en 2012 niet te laten aanpassen, doch hiermee kan niet zomaar de conclusie getrokken worden dat hij hiermee te kwader trouw heeft gehandeld. Overigens wenst [appellant] hierbij nog op te merken dat formeel gesproken de vordering over 2010 en 2011 niet meer meegenomen dienen te worden in de beoordeling van de kwader trouw nu deze vorderingen buiten de 5-jaarstermijn zijn ontstaan. De vordering van 2012 betreft een klein gedeelte van de gehele schuldenlast en [appellant] is van oordeel dat deze tekortkoming te gering zou moeten zijn om de toelating tot de schuldsaneringsregeling te doorkruisen. Hij heeft wellicht - onbewust en uit naïviteit - iets nagelaten, doch heeft hiermee nimmer schuldeisers willen benadelen. Voor het geval het hof van oordeel mocht zijn dat hij niet te goeder trouw is geweest bij het laten ontstaan van de schulden - quod non - dan is [appellant] van mening dat hij op grond van artikel 288 lid 3 Fw alsnog toegelaten kan worden tot de schuldsaneringsregeling. Zoals reeds eerder uiteen is gezet is hij van mening dat er geen sprake is geweest van kwade trouw. [appellant] heeft met behulp van een beschermingsbewindvoerder een stabiele financiële situatie gecreëerd, waarbij de ontstane schulden inmiddels onder controle zijn gebracht en waarbij thans reeds zoveel mogelijk gespaard wordt teneinde de schuldeisers zoveel mogelijk te compenseren. [appellant] is derhalve van mening dat de hardheidsclausule op hem van toepassing is.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft desgevraagd aan dat zijn verblijfsvergunning juist op de dag van betreffende zitting verloopt. De aanvraag voor een verlenging hiervan is volgens hem evenwel in gang gezet en hij verwacht ten aanzien van deze verlenging geen problemen. Voorts benadrukt [appellant] dat hij ten gevolge van een arbeidsongeval in 2009 niet meer volledig kon werken en dat hij dacht dat zijn toenmalige werkgever dit ook aan de Belastingdienst zou berichten. Eerst bij de inventarisatie van zijn schuldenlast door PLANgroep werd hem duidelijk dat dit niet was gebeurd. Desgevraagd erkent [appellant] niet te weten waar de voorlopige teruggave van circa € 1.300,00 per jaar op zag. Ook weet hij niet waarom de Belastingdienst op enig moment heeft bepaald dat hij geen recht op de teruggave had. De boekhouder die met de aangiftes van [appellant] zou zijn belast is volgens [appellant] spoorloos verdwenen, dus navraag bij hem is niet meer mogelijk. [appellant] voert vervolgens aan dat hij, ondanks zijn verminderde arbeidsgeschiktheid vanwege zijn gekwetste schouder, wel een stabiel inkomen heeft en daarbij bovendien solliciteert naar een betere betrekking. [appellant] herhaalt derhalve zijn beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Voorts stelt [appellant] desgevraagd dat zijn psychosociale problematiek, ondanks de aanwezigheid van een recente rapportage waaruit het tegendeel zou kunnen worden afgeleid, op dit moment beheersbaar kan worden geacht. Wel gebruikt hij nog medicatie, maar deze medicatie vermindert zijn klachten aanzienlijk. Een verklaring van een deskundige waaruit deze beheersbaarheid blijkt is er evenwel niet, aldus [appellant] .
3.6.1.
Gelet op het vorengaande heeft het hof de beslissing aangehouden en [appellant] in de gelegenheid gesteld om, uiterlijk 15 juli 2017 en onder overlegging van de relevante bescheiden, te berichten wat de status van zijn verblijfsvergunning en wat de grondslag van de vordering van de Belastingdienst is alsmede om een door een deskundige opgestelde actuele rapportage inzake de mate van beheersbaarheid van zijn psychosociale problematiek te overleggen, een en ander als omschreven in het proces-verbaal van 14 juni 2017. Hierop heeft [appellant] op 11 juli 2017 en 16 augustus 2017 een aantal bescheiden overgelegd waarvan het hof vervolgens kennis heeft genomen. [appellant] handhaaft zijn eerdere standpunten en verzoeken. Het hof acht zich met het overgelegde dossier, het behandelde ter zitting in hoger beroep op 14 juni 2017 en met de daarna overgelegde stukken voldoende geïnformeerd om te kunnen beslissen op het hoger beroep. 3.7. Het hof komt thans tot de volgende beoordeling.
3.7.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.1.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] allereerst door de bij brief van 11 juli 2017 overgelegde stukken voldoende onderbouwd dat hij tot 2022 in Nederland mag verblijven, zodat een eventueel uit te spreken schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk in Nederland kan worden uitgevoerd.
3.7.2.
Uit de bij brief van 16 augustus 2017 overgelegde stukken blijkt voorts dat voor de jaren 2010 tot en met 2012 eerst op 30 april 2014, derhalve binnen de zogenaamde vijfjaarsperiode als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Fw, correcties zijn aangebracht op het eerder opgegeven inkomen over die jaren. In de voorlopige aanslag 2011 d.d. 15 juni 2012 staat een aftrek ter zake zorgkosten vermeld van € 2.584,00. [appellant] voert aan dat zijn adviseur deze kosten heeft opgevoerd maar dat die echter naar alle waarschijnlijkheid niet nader zijn onderbouwd, waardoor deze kosten zijn teruggevorderd (het hof begrijpt: niet als aftrekpost zijn aanvaard). Voor de andere jaren is niet in de stukken vermeld wat de reden is of zou kunnen zijn van de correcties die geresulteerd hebben in een totale belastingschuld van meer dan € 3.900,00, zijnde een substantieel deel van de totale schuldenlast. Volgens [appellant] zou de Belastingdienst telefonisch hebben medegedeeld dat ook voor 2010 en 2012 sprake was van opgevoerde zorgkosten. Bij gebreke van een nadere toelichting moet het ervoor worden gehouden dat deze (naheffings- /definitieve) aanslagen geen schulden zijn die te goeder trouw zijn ontstaan, waarbij heeft te gelden dat [appellant] verantwoordelijk is en blijft voor de door zijn adviseur ingediende stukken/aangiftes. Het ligt evenzeer in de risicosfeer van [appellant] dat hij opgevoerde kosten niet kan onderbouwen, zoals ook is aangegeven door de Belastingdienst in haar brief van 15 februari 2016. Bij gebrek van volledige duidelijkheid aangaande de ontstaansreden van de belastingschulden voor 2010 - 2012 en de rol die [appellant] daarin zelf heeft vervuld kan het beroep op de hardheidsclausule bovendien niet worden beoordeeld en wordt dit afgewezen.
3.7.3.
Uit het bij de brief van 11 juli 2017 overgelegde behandelplan van 11 mei 2017 blijkt naar het oordeel van het hof voorts dat van een stabiele psychosociale situatie nog geen sprake is. De behandeling voor diverse klachten loopt nog en zal duren tot mei 2018, waarna een evaluatie zal plaatsvinden. Ook is niet gebleken van een hecht sociaal netwerk, waarbij tevens geldt dat de vriendin van [appellant] hem onlangs heeft verlaten. Het hof acht [appellant] thans dan ook nog niet instaat om aan de verplichtingen zoals die in het kader van de schuldsaneringsregeling voor hem zouden gelden te voldoen, al meent het hof wel dat [appellant] in beginsel thans op de goede weg is.
3.8
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. Het hof is daarbij van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu [appellant] onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken wat de exacte ontstaansreden van zijn belastingschulden is geweest en welke rol hij daarin zelf heeft vervuld. Afgezien hiervan, is de door [appellant] gestelde beheersbaarheid van zijn psychosociale problematiek niet door hem is aangetoond dan wel anderszins afdoende aannemelijk gemaakt. Het ontbreken van bedoelde beheersbaarheid, als wel vereist in het kader van artikel 288 lid 1 onder c Fw, vormt voorts geen omstandigheid zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop in ieder geval niet van toepassing kan zijn.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, L.Th.L.G. Pellis en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2017.