6.5.verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.”
m) Bij vonnis van 12 april 2010 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda verdere door mr. Luchtman tegen [bestuurder 1] en [appellant] gevorderde ordemaatregelen toegewezen.
n) Mr. Luchtman heeft zich (onder andere) jegens [bestuurder 1] en [appellant] op het standpunt gesteld dat zij vanwege de overtreding van de in de vonnissen van 14 januari 2010 en 12 april 2010 uitgesproken geboden dwangsommen hebben verbeurd. De curator heeft verschillende executoriale beslagen laten leggen ter incassering van de dwangsommen. Door [bestuurder 1] en [appellant] zijn vervolgens afzonderlijke kort gedingen tegen de curator aanhangig gemaakt ter opheffing van dwangsommen en ter voorkoming van (verdere) executie. De daartoe strekkende vorderingen van [bestuurder 1] en [appellant] zijn bij (onherroepelijke) vonnissen van 16 juni 2010 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda en 5 juli 2010 van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage afgewezen. In beide zaken is – kort gezegd – geoordeeld dat sprake is van overtredingen van de veroordelingen als gevolg waarvan dwangsommen zijn verschuldigd.
o) Op verzoek van (de advocaten van) de bestuurders van [Beheer] heeft [naam] een onderzoek gedaan naar de besteding van de ingelegde gelden in [Beheer] , waarover [naam] op 26 maart 2010 heeft gerapporteerd. Vervolgens heeft [naam] nog een (aanvullend) onderzoek gedaan naar de administratieverplichting en de besteding van de ingelegde gelden en daarover op 17 november 2010 gerapporteerd.
p1) Prof. drs. [deskundige] RA (hierna: [deskundige] ) verbonden aan [Investigations] Investigations BV (hierna: [Investigations] ) heeft op verzoek van de curatoren een onderzoek naar de administratie van [Beheer] gedaan. Op 7 november 2011 heeft [deskundige] een rapport van feitelijke bevindingen inzake het actualiseren en afronden van de inventarisatie van de administratie van [Beheer] en een rapport inzake [Beheer] aangaande het voldoen aan de verslaggevings- en deponeringsvoorschriften met betrekking tot de jaarrekening uitgebracht.
p2) De zus van [deskundige] bezit twee obligaties in [Beheer] van ieder € 50.000,00.
De zus van [deskundige] bezit twee obligaties in [Beheer] van € 50.000,00.
q) Op 29 november 2011 heeft een verificatievergadering plaatsgevonden en in dat kader zijn in totaal 290 obligatiehouders (crediteuren) geverifieerd tot een totaalbedrag van € 33.138.865,83.
r1) Op 29 mei 2012 heeft dit hof arrest gewezen in de gevoegde hoger beroep procedures tegen de vonnissen van 14 januari 2010 en 12 april 2010. Het hof heeft het vonnis van 14 januari 2010 geheel bekrachtigd ten aanzien van [bestuurder 1] en [appellant] en het vonnis van 12 april 2010 deels, ten aanzien van [bestuurder 1] , bekrachtigd. Ten aanzien van [appellant] heeft het hof het vonnis van 12 april 2010 deels bekrachtigd namelijk voor zover [appellant] daarbij, uitvoerbaar bij voorraad, is veroordeeld in de proceskosten.
Dit arrest is onherroepelijk.
r2) Op onder meer 21 juli 2011, 17 januari 2012 en 15 januari 2013 zijn door curatoren aan [appellant] brieven verzonden - en door [appellant] ontvangen -, die een mededeling bevatten dat curatoren de verjaring van de verbeurde dwangsommen (wederom) stuiten.
r3) De advocaat van curatoren heeft op 27 juni 2012 aan de advocaat van [appellant] per fax geschreven
:
“(..) Dat neemt evenwel niet weg dat curatoren zich (..) beroepen op verrekening met de omvangrijke dwangsommen die uw cliënt wel degelijk verschuldigd is. (..) Curatoren behouden zich onverminderd en ondubbelzinnig jegens uw cliënt het recht voor om tot incasso van de verbeurde dwangsommen over te gaan. In die zin kunt u deze mededeling als een hernieuwde mededeling opvatten tot stuiting van mogelijke verjaring van verbeurde dwangsommen (..).
r4) Op 17 februari 2012 is bij exploot de openbare verkoop aangezegd van een aan [appellant] toebehorende Volvo. Deze executie is daarna op verzoek van [appellant] opgeschort. Na een aanzegging daartoe bij exploot van 16 november 2012 is op 30 november 2012 de Volvo executoriaal verkocht., Dat executoriaal is verkocht is op 7 december 2012 aan [appellant] betekend.
s) [deskundige] heeft op verzoek van curatoren nog een derde rapport van 31 juli 2012 uitgebracht aangaande het voldoen aan de administratieplicht als bedoeld in artikel 2:10 BW.
t) De curatoren voeren de onderhavige procedure op basis van de Garantieregeling curatoren 2011.
3.2.1.Curatoren hebben [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [appellant] in eerste aanleg in rechte betrokken en gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [appellant] jegens de boedel van [Beheer] hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van de artikelen 2:248 BW en/of 6:162 BW en/of 2:9 BW, alsmede dat zij uit dien hoofde jegens de boedel van [Beheer] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het gehele boedeldeficit;
2. [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [appellant] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan de boedel van het gehele boedeldeficit van [Beheer] , welk deficit zo nodig nader opgemaakt zal dienen te worden bij staat en vereffend dient te worden volgens de wet;
3. [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [appellant] hoofdelijk te veroordelen om aan de curatoren van [Beheer] te voldoen een bedrag van € 30.000.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, bij wijze van voorschot op het door [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [appellant] te betalen boedeldeficit;
4. [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [appellant] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure onder bepaling dat de proceskosten voldoen dienen te worden binnen 14 dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis en, voor het geval voldoening binnen deze termijn niet plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.2.[appellant] heeft in reconventie, na vermindering van eis, gevorderd om bij vonnis:
primair:
1. te verklaren voor recht dat eventueel op grond van het vonnis van 14 januari 2010 van de rechtbank Breda verbeurde dwangsommen ten opzichte van [appellant] zijn verjaard;
subsidiair:
2. te verklaren voor recht dat [appellant] , terzake de bij het vonnis van 14 januari 2010 van de rechtbank Breda onder 6.1 sub a tot en met 6.1 sub d en 6.3, uitgesproken veroordelingen ieder afzonderlijk, geen dwangsommen heeft verbeurd, althans deze op grond van artikel 611d Rv op te heffen,
in alle gevallen:
3. de curatoren te gebieden om binnen 7 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis alle ten laste van [appellant] gelegde beslagen op te heffen, zulks op straffe van een dwangsom van € 50.000,00 ineens en € 2.500,00 per dag dat de curatoren daarmee in gebreke blijven;
4. de curatoren te veroordelen in de proceskosten in reconventie.
3.2.3.1. Curatoren leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat [bestuurder 1] en [bestuurder 2] als bestuurders en [appellant] als bestuurder/feitelijk bestuurder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het boedeldeficit op grond van de artikelen 2:248 BW en/of 2:9 BW en/of 6:162 BW.
[bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [appellant] betwisten aansprakelijk te zijn op grond van
bestuurdersaansprakelijkheid en/of onrechtmatige daad. [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [appellant] beroepen zich subsidiair op matiging van het bedrag waarvoor zij aansprakelijk zijn.
3.2.3.2. [appellant] heeft daarnaast aangevoerd dat hij na 1 oktober 2006 geen formeel of feitelijk bestuurder was van [Beheer] . [appellant] voert verder onder meer aan dat de vorderingen op grond van artikel 2:9 BW en artikel 6:162 BW zijn verjaard.
3.2.3.3. [appellant] legt aan zijn reconventionele vorderingen primair ten grondslag dat de bij vonnis van 14 januari 2010 door rechtbank Breda ten aanzien van de geboden onder 6.1 sub a tot en met sub d en onder 6.3. opgelegde dwangsommen zijn verjaard op grond van artikel 611g Rv.
[appellant] stelt verder dat de dwangsommen op 17 juli 2012 zijn verjaard omdat vanaf
17 januari 2012 tot 15 januari 2013 geen stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden.
Subsidiair stelt [appellant] dat hij ter zake voormelde geboden geen dwangsommen heeft verbeurd.
3.2.3.4. Curatoren hebben aangevoerd dat [appellant] tot 16 augustus 2007 bestuurder was van [Beheer] . In ieder geval was hij tot 1 oktober 2006 formeel bestuurder en vanaf 1 oktober 2006 feitelijk bestuurder. In reconventie hebben curatoren betwist dat de dwangsommen zijn verjaard. De curatoren voeren aan dat de verjaring is gestuit door een faxbericht van 27 juni 2012 aan de advocaat van [appellant] en door de executieverkoop op 30 november 2012 van de aan [appellant] in eigendom toebehorende Volvo. Daarnaast betwisten curatoren dat [appellant] geen dwangsommen heeft verbeurd.
3.2.4.De rechtbank heeft bij het thans beroepen vonnis ten aanzien van de vorderingen tegen [bestuurder 1] en [bestuurder 2] voor recht verklaard dat [bestuurder 1] en [bestuurder 2] jegens de boedel van [Beheer] hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van artikel 2:248 BW voor het gehele boedeldeficit en hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling hiervan aan de boedel, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en hen hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het vonnis. Het meer of anders gevorderde - de uitvoerbaarverklaring bij voorraad en het voorschot van € 30 mln - werd afgewezen
3.2.5.De rechtbank heeft de vorderingen in conventie van curatoren tegen [appellant] afgewezen.
Deze beslissing was gestoeld op het oordeel van de rechtbank dat curatoren, tegenover het verweer van [appellant] dat hij tot 1 oktober 2006 formeel bestuurder was, hun stelling dat hij tot 16 augustus 2007 formeel bestuurder was niet nader hebben onderbouwd. Op grond van de door de curatoren gestelde feiten of omstandigheden is verder niet gebleken dat [appellant] na 1 oktober 2006 nog bestuurshandelingen heeft verricht, zodat hij vanaf die datum ook geen feitelijk bestuurder van [Beheer] was. De rechtbank is er daarom van uitgegaan dat [appellant] slechts (formeel) bestuurder was van 20 mei 2006 (drie jaar voorafgaande aan het faillissement) tot 1 oktober 2006. Nu de door de curatoren gestelde te late publicatie van de jaarrekening 2007 als bedoeld in artikel 2:394 BW niet de bestuursperiode van [appellant] betreft, kan hij hiervoor niet aansprakelijk worden gehouden, aldus de rechtbank. De stellingen van de curatoren dat [appellant] aansprakelijk is op grond van artikel 2:10 BW en/of dat het bestuur in de periode van 20 mei 2006 tot 1 oktober 2006 onrechtmatig dan wel onbehoorlijk heeft gehandeld zijn als onvoldoende feitelijk onderbouwd gepasseerd.
3.2.6.In reconventie zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen omdat de rechtbank van oordeel was dat de opgelegde dwangsommen niet zijn verjaard en de rechtbank verder om in het vonnis uiteengezette redenen van oordeel was dat de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat ten aanzien van de opgelegde geboden geen dwangsommen zijn verbeurd, dient te worden worden afgewezen.
3.2.7.[appellant] is tegen het vonnis opgekomen met 17 grieven. In het petitum van zijn memorie van grieven vordert [appellant] grotendeels hetzelfde als in eerste aanleg, met dien verstande dat hij niet langer subsidiair opheffing van dwangsommen vordert (zie rov. 3.2.2, slot van reconventionele vordering onder 2).
3.2.8.In incidenteel appel hebben curatoren 3 grieven aangevoerd. Zij hebben daarbij tevens hun vordering ter zake het door [appellant] (hoofdelijk, met [bestuurder 1] en [bestuurder 2] ) te betalen voorschot verminderd tot een bedrag van € 3.000.000,00.
in incidenteel hoger beroep
3.3.1.Het hof zal eerst het incidentele hoger beroep van curatoren behandelen. Zij hebben geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] na 1 oktober 2006 geen formeel bestuurder meer was van [Beheer] . Hun derde grief in incidenteel hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] na die datum evenmin kon worden aangemerkt als “feitelijk bestuurder” (ook wel genoemd: “feitelijk beleidsbepaler”) in de zin van artikel 2:248 lid 7 BW.
Dit artikellid bepaalt dat met een bestuurder wordt gelijkgesteld degene die het beleid van de vennootschap heeft bepaald of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt onder meer dat de enkele omstandigheid dat iemand het beleid mede heeft bepaald niet reeds grond is voor aansprakelijkheid, maar dat die aansprakelijkheid erop berust dat men zich daadwerkelijk als bestuurder heeft gedragen. Hierbij wordt niet gedoeld op adviseurs of anderen die op het beleid van het bestuur een sterke of zelfs beslissende invloed kunnen hebben, doch die niet daadwerkelijk een bestuurstaak uitoefenen. Er moet zowel directe bemoeienis zijn, als een feitelijke terzijdestelling van het formele bestuur: indien iemand in de vennootschap de lakens uitdeelt, de bestuursmacht naar zich toetrekt en de formele bestuurders zijn wil oplegt, kan hij worden aangemerkt als feitelijk bestuurder (Kamer II, 1980-1981, 16530 nr 3 en 16631 nrs 3 en 6). In de rechtspraak wordt wel aangenomen dat het overigens niet steeds van belang is of het formele bestuur feitelijk terzijde is gesteld: het gaat erom of de aangesprokene zélf daadwerkelijk bestuurshandelingen heeft verricht.
3.3.2.De rechtbank was van oordeel dat curatoren de weerlegging van [appellant] van een aantal verwijten dat zij in dit verband hadden gemaakt, onvoldoende hadden betwist. In hoger beroep hebben curatoren niet meer aan de orde gesteld de verklaringen van [appellant] over een stand still periode, de reizen naar [land 1] met [bestuurder 1] , de aanwezigheid van [appellant] bij vergaderingen, de overeenkomst van 5 oktober 2006 en de Exclusive Sales Agreement. Zij hebben vooral gewezen op het adviseurschap van [appellant] , het feit dat hij er vaak (en steeds vaker) “bij werd gehaald” als de stemmen van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] staakten en in het bijzonder op de verklaring van [getuige] bij de FIOD. Hiertegen heeft [appellant] erop gewezen dat niet betwist is de vaststelling van de FIOD dat hij in 2006 en 2007 in verband met zijn gezondheidstoestand “vermoedelijk een geringe rol heeft gespeeld”, dat hij geen stemrecht had en dat geen bestuursbesluiten zijn gesteld die door hem zouden zijn genomen.
3.3.3.Het hof is van oordeel dat in hoger beroep, mede gezien de betwisting door [appellant] , door curatoren onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat [appellant] na 1 oktober 2006 daadwerkelijke bestuurshandelingen heeft verricht in de hierboven bedoelde zin en dus is opgetreden als feitelijk bestuurder. De grief faalt daarom.
3.4.1.In rov 3.29 heeft de rechtbank geoordeeld dat curatoren niet feitelijk hebben onderbouwd welk handelen of nalaten van het bestuur van [Beheer] in de periode van 20 mei tot 1 oktober 2006 onrechtmatig (artikel 6:162 BW) dan wel onbehoorlijk (artikel 2:9 BW) was, zodat hun stellingen worden gepasseerd. Grief 2 in incidenteel appel is gericht tegen dit oordeel.
3.4.2.Curatoren hebben gesteld dat [appellant] jegens de boedel (hoofdelijk met [bestuurder 1] en [bestuurder 2] ) aansprakelijk is uit onrechtmatige daad omdat hij (samengevat) wist of behoorde te weten dat [Beheer] haar verplichtingen jegens de obligatiehouders die bij haar hadden ingelegd niet zou kunnen nakomen maar desalniettemin jegens de obligatiehouders verplichtingen tot betaling van aflossingen en rente is aangegaan (een zgn. Beklamel-vordering) en dat [Beheer] de obligatiehouders ernstig heeft misleid met onder meer misleidende jaarrekeningen over 2006 en 2007 en misleidende prospectussen.
3.4.3.[Beheer] is op 20 mei 2009 failliet gegaan. De relevante periode voor artikel 2:248 BW loopt zowel voor (feitelijk) bestuurderschap als voor de verweten handelingen van 20 mei 2006 tot 20 mei 2009. [appellant] was reeds sinds 1 februari 2005 formeel bestuurder van [Beheer] . Dat zou van belang kunnen zijn voor de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering jegens [appellant] , nu de relevante periode bij die vordering inderdaad ruimer is dan bij artikel 2:248 BW, zoals curatoren terecht aanvoeren (in de toelichting bij hun eerste grief). In deze zaak is dat evenwel niet van belang, nu [appellant] terecht het verweer heeft opgeworpen dat curatoren niet bevoegd zijn een op artikel 6:162 BW gestoelde vordering in te stellen, zoals hierna zal blijken.
3.4.4.Uit de stellingen van curatoren blijkt namelijk niet dat de gezamenlijke crediteuren van [Beheer] door deze verweten onrechtmatige handelingen van het bestuur, waaronder [appellant] , zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Ten aanzien van de jaarrekeningen 2006 en 2007 heeft [appellant] er bijvoorbeeld onbetwist op gewezen dat het overgrote deel van de ingelegde, niet terugbetaalde gelden was ingelegd voordat de jaarrekening over 2006 was vastgesteld en gedeponeerd. Belangrijker is dat curatoren niet althans onvoldoende onderbouwd hebben gesteld dat in casu sprake is van een onrechtmatige daad die jegens de gezamenlijke schuldeisers gepleegd is, nu de door hen gestelde grondslagen alleen zien op tekortkomingen jegens nieuwe individuele obligatiehouders en niet jegens de gezamenlijke schuldeisers van [Beheer] , waarvan onbetwist vaststaat dat er andere schuldeisers dan de obligatiehouders zijn, waaronder preferente belastingschulden.
3.4.5.Curatoren kunnen geen op onrechtmatige daad gebaseerde vordering instellen namens een beperkte groep crediteuren, zij kunnen slechts een zgn. Peeters/Gatzen-vordering (NJ 1983, 597) instellen namens de gezamenlijke crediteuren. Aan de stellingen die curatoren ten grondslag leggen aan hun onrechtmatige daad-vordering kan, indien juist, niet de conclusie verbonden worden dat die vordering is te kwalificeren als een onrechtmatige daad jegens de gezamenlijke schuldeisers van [Beheer] met als gevolg dat die gezamenlijke schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld (vgl. HR 5 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016: 201). Curatoren hadden gemotiveerd moeten stellen op grond waarvan zij in de gegeven omstandigheden bevoegd zijn tot het instellen van die zgn. Peeters/Gatzen-vordering, hetgeen zij hebben nagelaten.
3.4.6.Voor zover curatoren hun vordering hebben gebaseerd op artikel 2:9 BW heeft te gelden dat zij deze vordering ook in hoger beroep onvoldoende hebben onderbouwd. Artikel 2:9 BW ziet op een vordering van [Beheer] zelf tegen haar bestuurders, in casu tegen [appellant] . Curatoren hebben niet gesteld waarom [Beheer] zelf schade heeft geleden als gevolg van het handelen van (in dit geval:) [appellant] , en welke schade dat is (de gestelde hoofdelijke aansprakelijkheid voor het boedeltekort is daarvoor onvoldoende), hetgeen wel van hen had mogen worden verwacht, gezien de aangevoerde verweren.
3.4.7.Grief 2 in incidenteel hoger beroep faalt daarom.
3.5.1.Tenslotte heeft de rechtbank volgens curatoren ten onrechte geoordeeld dat zij onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd dat [appellant] in de periode van 20 mei 2006 tot 1 oktober 2006 als formeel bestuurder een verwijt te maken is. Zij stellen dat aan [appellant] over die periode wel degelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:248 lid 1 jo artikel 2:10 BW te verwijten valt. Bij [Beheer] was sprake van een onjuist bedrijfsmodel, het ontbrak aan financieel beleid en inzicht in de financiële situatie en de benodigde bestuurlijke informatie, aldus curatoren.
3.5.2.In rov 3.28 heeft de rechtbank overwogen dat het, mede gelet op het verweer van [appellant] , op de weg van curatoren had gelegen om hun verwijt dat het bestuur van [Beheer] de verplichting van artikel 2:10 BW heeft verzaakt, feitelijk te onderbouwen voor de periode 20 mei-1 oktober 2006. Zij dienden volgens de rechtbank te stellen welke beslissingen en/of handelingen van het bestuur in die periode hebben geleid tot de volgens curatoren onjuiste jaarrekeningen. Een dergelijke opgave ontbreekt ook in hoger beroep. Terecht merkt [appellant] op dat de meeste van de door curatoren gestelde feiten – zoals onder meer het deponeren van de gewraakte jaarrekeningen - in dit verband alle zien op een periode ná het formele bestuurderschap van [appellant] en dat ten aanzien van de overige gestelde feiten een duidelijke koppeling met het bestuurderschap van [appellant] in de periode 20 mei-1 oktober 2006 ontbreekt.
3.5.3.Dit geldt evenwel niet voor de als prod. I bij memorie van grieven in incidenteel appel in het geding gebrachte notitie van een faillissementsmedewerker van curatoren van 8 september 2015 waarin de geldstromen binnen [Beheer] in de periode 20 mei-30 september 2006 in kaart zijn gebracht. Hieruit blijkt dat door wat curatoren noemen “beleggers” in die periode € 2.052.815,- is gestort, dat € 1.017.306,- daarvan is doorgestort naar aan [Beheer] gelieerde bedrijven, dat € 363.308,- is betaald aan aflossingen en € 717.097,- aan rente aan de obligatiehouders is betaald.
Curatoren verbinden hieraan de conclusie dat al in die periode de helft van de totale inleg werd uitgegeven aan aflossing en rente in plaats van aan beleggingen, waarvoor de obligatiehouders hun geld juist hadden ingelegd. Ten aanzien van de andere helft van de inleg stellen curatoren dat “niet duidelijk” is of de aan de gelieerde vennootschappen doorgestorte bedragen daadwerkelijk zijn belegd. [appellant] stelt dat dit is gebeurd en dat curatoren dat heel goed weten, nu mr. Luchtman (inmiddels) in bijna al die gelieerde vennootschappen ook als curator is benoemd. Tijdens het pleidooi heeft mr. Luchtman aangegeven dat na het verkrijgen van de [land 2] -concessie (zij het met een andere juridische constructie dan voorgespiegeld leek) door [Beheer] hierin wel is geïnvesteerd, maar dat dit niet tot opbrengsten heeft geleid.
[appellant] heeft verder tegen die notitie aangevoerd dat hierin niets staat over de vraag ten titel waarvan de betaling of ontvangst heeft plaatsgevonden, het gaat alleen maar over de geldstromen. De rente en aflossing van dit overzicht zien alle op verplichtingen die eerder zijn aangegaan, en kunnen niet zien op overeenkomsten die na 1 mei 2006 gesloten zijn.
3.5.4.Naar het oordeel van het hof mochten de obligatiehouders verwachten dat de door hen ingelegde gelden – behoudens de normale kosten – ook daadwerkelijk zouden worden gebruikt om te beleggen. [appellant] heeft de in kaart gebrachte geldstromen inhoudelijk verder niet betwist en evenmin betwist dat bijna de helft van de ingelegde gelden in die periode niet is gebruikt om te beleggen (maar voor aflossingen en rente), noch een (afdoende) verklaring hiervoor gegeven. Tegenover obligatiehouders is dit naar het oordeel van het hof in beginsel onbehoorlijk en het feit dat een deel van de geldstromen zien op rentebetalingen over overeenkomsten die eerder dan in de thans te beoordelen periode zijn afgesloten, doet daar niet aan af. Het hof betrekt bij dit oordeel voorts dat de obligatiehouders onjuist, althans onvolledig werden geïnformeerd over de werkelijke financiële verhoudingen binnen [Beheer] . De in rov 3.1.2. weergegeven werkelijke financiële verhouding komt niet overeen met de vermelding in de door [Beheer] uitgegeven stukken. Zo staat in de brochure van [Beheer] (prod 5 inl. dagv.) op bladzijde 14:
“(FEL) is een vennootschap naar [land 2] recht met een Nederlandse direktie en Nederlandse aandeelhouders.
De direktie is aangesteld door [Beheer] Beheer B.V. en de aan haar gelieerde vennootschap EcoGarant (..)
De aandelen van FEL zijn in 2006 voor 60% overgedragen aan [Beheer] Beheer B.V. en EcoGarant (..) en voor 40% in bezit van in totaal drie andere Nederlandse natuurlijke personen.”
Anders dan in het prospectus staat vermeld, was [Beheer] echter geen aandeelhouder van FEL. [Beheer] had dan ook – anders dan wordt gesuggereerd – geen eigen winstrecht op grond van een rechtstreekse aandeelhoudersrelatie tussen haar en FEL, de houdster van de bosbouwconcessie, laat staan een winstrecht van 60%. Evenmin bestond er een vennootschapsrechtelijke relatie tussen [Beheer] en Ecogarant. De aandelen in FEL werden voor 60% gehouden door Ecogarant (en voor 40% door andere partijen, niet zijnde [Beheer] ), terwijl de aandelen in Ecogarant niet door [Beheer] werden gehouden maar door de persoonlijke houdstermaatschappijen van [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [appellant] (zie rov 3.1 onder d). [Beheer] had slechts (op grond van de overeenkomst van 19 juli 2006 tussen [Beheer] en Ecogarant, zie rov 3.1 onder f) een contractuele aanspraak op 50% van de door Ecogarant te behalen winsten waartegenover een prestatie van [Beheer] diende te staan (het aantrekken van nieuwe gelden) en de contractuele aanspraak van [Beheer] zou komen te vervallen als zij niet meer aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen (zoals uiteindelijk het geval bleek). Hierbij dient nog in aanmerking te worden genomen dat Ecogarant 60% van de aandelen in FEL hield, zodat [Beheer] per saldo een (indirect) contractueel winstrecht van (50% x 60%=) 30% op de met de bosbouwconcessie te behalen winst had. Bovendien bleef de ander 30% van de winst achter in Ecogarant waarvan [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [appellant] de indirecte aandeelhouders waren.
De overeenkomst met Ecogarant, waarop deze – slechts - contractuele aanspraak was gebaseerd, is gesloten op 19 juli 2006, derhalve in de voor [appellant] relevante periode.
3.5.5.De vraag resteert of curatoren voldoende feitelijk hebben onderbouwd dat dit onbehoorlijk bestuur van [appellant] in genoemde periode een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. [appellant] stelt in dit verband dat in de relevante periode van zijn bestuurstijd de vooruitzichten nog rooskleurig waren. Deze stelling is evenwel niet met concrete feiten onderbouwd, hetgeen temeer van [appellant] verwacht had mogen worden, nu hij toegeeft dat [Beheer] aan het eind van 2005 nog een (aanzienlijk) negatief eigen vermogen had. In 2006 had [Beheer] een onjuist en onbehoorlijk bedrijfsmodel. Een dergelijk bedrijfsmodel zou vroeg of laat tot een faillissement moeten leiden, temeer omdat het nogal opportunistisch (en naar achteraf is gebleken: onjuist) zou zijn om te verwachten dat de inleg door obligatiehouders - waarmee [Beheer] overeind werd gehouden - onbeperkt zou blijven aanhouden. Het hof is van oordeel dat aannemelijk is dat het faillissement 2,5 jaar na het einde van het bestuurderschap van [appellant] een direct gevolg is van het reeds tijdens (de relevante periode van) het bestuurderschap van [appellant] gehanteerde (en daarna voortgezette) onjuiste bedrijfsmodel en dit moet in 2006 voor [appellant] te voorzien zijn geweest. Als bestuurder is [appellant] hiervoor aansprakelijk.
3.5.6.Artikel 2:248 lid 4 BW bepaalt dat de rechter het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn kan verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, de andere oorzaken van het faillissement, alsmede de wijze waarop dit is afgewikkeld. De tweede zin van dit artikel geeft aan dat het bedrag van de aansprakelijkheid van een afzonderlijke bestuurder door de rechter kan worden verminderd indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de tijd gedurende welke die bestuurder als zodanig in functie is geweest in de periode waarin de onbehoorlijke taakvervulling plaatsvond. Uit de parlementaire geschiedenis tenslotte blijkt dat een beroep op matiging niet steeds behoeft te worden gedaan, maar dat de rechter de discretionaire bevoegdheid heeft om hierover eventueel ambtshalve te oordelen, indien hem dat geraden voorkomt.
Gedurende de relevante periode van 3 jaar voorafgaand aan het faillissement is [appellant] gedurende iets meer dan vier maanden (formeel) bestuurder van [Beheer] geweest. Gelet op deze korte periode is het hof van oordeel dat de aansprakelijkheid van [appellant] dient te worden bepaald op 10% van het uiteindelijke boedeltekort.
De gevorderde verklaring voor recht zal derhalve worden gegeven als in het dictum te melden.
Het meer gevorderde zal worden afgewezen.
3.6.1.Hiermee ligt thans de vordering van curatoren tot betaling van een voorschot op het boedeltekort ter beoordeling voor. In eerste aanleg hadden curatoren een veroordeling gevorderd van [appellant] (hoofdelijk met [bestuurder 2] en [bestuurder 1] ) tot het betalen van een voorschot van € 30 miljoen op het uiteindelijk te betalen boedeldeficit van naar verwachting € 33 miljoen. Tegen de afwijzing van deze vordering door de rechtbank hebben curatoren in hoger beroep ingebracht dat per 14 december 2012 het saldo op de boedelrekening € 2.139,16 bedroeg en dat het boedeltekort vrijwel gelijk is aan het bedrag van de ingediende vorderingen (zijnde € 33 miljoen). Curatoren stellen verder dat er waarschijnlijk uit de exploitatie van de concessie in [land 2] geen serieuze opbrengst zal komen. Het voorschot van € 30 miljoen ligt daarom voor toewijzing gereed, nu het boedeltekort rond de € 33 miljoen zal blijven. Om hen moverende redenen verlagen curatoren evenwel het gevorderde voorschot tot € 3 miljoen. Zij stellen dat de boedel een groot belang heeft bij het verkrijgen van een voorschot van die omvang om daarmee in de eerste plaats aan het Ministerie van Justitie de ontvangen gelden uit hoofde van de Garantieregeling Curatoren te kunnen terugbetalen en het resterende te kunnen aanwenden om het faillissement af te wikkelen (waaronder valt het voeren van een schadestaatprocedure).
3.6.2.[appellant] verweert zich tegen het gevorderde voorschot (naast met de reeds verworpen stelling dat geen sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid) met de stelling dat curatoren zelf de hoogte van het boedeltekort (mede) hebben veroorzaakt en slechts uit zijn op eigen financieel gewin (in de vorm van “uren schrijven”).
In zijn arrest van 20 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC8974) heeft de Hoge Raad overwogen dat het tekort in het faillissement “ook bij toepassing van art. 2:248 lid 5” moet worden begroot op het bedrag van de schulden voor zover die niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. De begroting van dat tekort wordt niet beïnvloed door de mate waarin de curator erin slaagt de door de aansprakelijke bestuurder gemaakte aanmerkingen op het boedelbeheer te weerleggen. De wijze waarop een faillissement is afgewikkeld, kan ingevolge artikel 2:248 lid 4 BW wel bijdragen tot het oordeel van de rechter dat hem het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn, hem bovenmatig voorkomt. 3.6.3.De stelling [appellant] dat (een deel van) het boedeltekort is veroorzaakt door de wijze waarop de curatoren het boedelbeheer hebben uitgevoerd, wordt door het hof – gezien het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2008 - mede opgevat als een beroep op matiging. Deze stellingen zijn echter op geen enkele wijze door [appellant] onderbouwd en bij pleidooi door curatoren bestreden. Het hof is van oordeel dat in deze procedure onvoldoende concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat curatoren ten onrechte een deel van het boedeltekort hebben veroorzaakt en dat een redelijk handelend curator niet zou hebben gehandeld zo als curatoren in deze hebben gedaan. Reeds daarom kan daarvan in deze procedure niet worden uitgegaan.
Weliswaar kan een geslaagd beroep op matiging niet van invloed zijn op de hoogte van het tekort (dat wordt bijvoorbeeld niet kleiner indien de rechter zou oordelen dat het kleiner had moeten zijn indien de curator zijn taak naar behoren had vervuld), maar wel op de vraag naar de mate waarin het vastgestelde tekort aan het onbehoorlijk bestuur kan worden toegerekend. Ten aanzien van een dergelijk beroep op matiging kunnen omstandigheden of proceseconomische argumenten meebrengen dat dit eerst in de schadestaatprocedure dient te worden beoordeeld.
3.6.4.Dit in aanmerking genomen is door [appellant] niet gemotiveerd betwist dat er een boedeldeficit zal zijn van een omvang als door curatoren gesteld. Dat de uiteindelijke aansprakelijkheid van [appellant] op een lager bedrag dan 10% van het door curatoren thans gevorderde (gematigde) voorschot van € 3 miljoen zal liggen, acht het hof vooralsnog niet aannemelijk. Het hof acht daarom in het feit dat het uiteindelijke boedeltekort nog niet is vastgesteld, en in het feit dat in een eventuele schadestaatprocedure nog over het daaraan gerelateerde beroep op matiging kan worden beslist, onvoldoende grond gelegen om geen voorschot van de hiervoor genoemde omvang (10% van € 3 miljoen ofwel € 300.000,--) toe te wijzen. Het hof acht bij toewijzing van een voorschot van die omvang geen restitutierisico aanwezig en er is geen reden om dit arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De grief slaagt. Het hof zal als voorschot alsnog een bedrag van € 300.000,-- toewijzen.
3.6.5.De gevorderde hoofdelijke veroordeling (met die van [bestuurder 2] en [bestuurder 1] als gevorderd in de zaken in hoger beroep met nrs.200.178.281/01 en 200.179.483/01 tussen curatoren en voormelde geïntimeerden) zal met de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen.
in principaal hoger beroep