ECLI:NL:GHSHE:2017:3407

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juli 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
200.213.792_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toekenning van een billijke vergoeding en transitievergoeding na ontbinding van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer, [appellant], tegen de beslissing van de kantonrechter die een billijke vergoeding van €20.000,- had toegekend na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met [Netherlands B.V.]. De werknemer was sinds 2011 in dienst als HR business partner en had zich in 2014 ziek gemeld. Gedurende zijn ziekteperiode waren er verschillende gesprekken en onderhandelingen over zijn re-integratie, maar er ontstonden ook conflicten over zijn functioneren en de inzet van interim managers. De kantonrechter oordeelde dat [Netherlands B.V.] ernstig verwijtbaar had gehandeld in de re-integratie van de werknemer, wat leidde tot de toekenning van de billijke vergoeding. In hoger beroep stelde het hof vast dat hoewel [Netherlands B.V.] haar verplichtingen niet goed had nageleefd, er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen. Het hof vernietigde de toekenning van de billijke vergoeding, maar verhoogde de transitievergoeding tot €19.143,94. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij [appellant] in de kosten van het incidenteel hoger beroep werd veroordeeld. De uitspraak benadrukt de nuances in de beoordeling van re-integratieverplichtingen en de voorwaarden voor het toekennen van een billijke vergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 27 juli 2017
Zaaknummer : 200.213.792/01
Zaaknummer eerste aanleg : 5496640 / 16-210
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. L.R.T. Peeters te Dordrecht,
tegen
[Netherlands B.V.] Netherlands B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [Netherlands B.V.] ,
advocaat: mr. V. Jongepier te Middelburg,

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 12 januari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 11 april 2017;
  • het verweerschrift inclusief incidenteel hoger beroep met een productie, ingekomen ter griffie op 17 mei 2017;
  • het verweerschrift in incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 24 mei 2017;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 15 december 2016, ingekomen ter griffie op 21 juni 2017;
- de op 28 juni 2017 gehouden mondelinge behandeling; bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. L.R.T. Peeters;
- [medewerker 1 Netherlands B.V.] en [medewerker 2 Netherlands B.V.] namens [Netherlands B.V.] , bijgestaan door mr. V. Jongepier;
- de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door beide advocaten overgelegde pleitnota’s.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1965, is op 1 oktober 2011 bij [Netherlands B.V.] in dienst getreden. [appellant] is werkzaam geweest in de functie van HR business partner. Zijn loon bedroeg laatstelijk € 7.678,- bruto per maand exclusief emolumenten.
3.1.2.
[appellant] heeft zich op 20 mei 2014 ziek gemeld. Hij heeft gedurende zijn arbeidsongeschiktheid nog enige werkzaamheden verricht en rondom de eerstejaarsevaluatie op 28 mei 2015 werkte [appellant] acht uur per week. [appellant] werkte volgens een opbouwschema met de doelstelling om vanaf 14 september 2015 weer voltijds de werkzaamheden te kunnen verrichten. [appellant] heeft een terugval gehad in september 2015. Op 29 oktober 2015 hebben partijen gesproken over re-integratie. [Netherlands B.V.] heeft in 2015 meermaals kritiek geuit op het functioneren van [appellant] . Partijen hebben in januari 2016 met elkaar gesproken. Op 1 februari 2016 heeft [appellant] zich ziek gemeld (dus weer volledig arbeidsongeschikt). Op 7 maart 2016 heeft een nieuw gesprek plaatsgevonden, deze keer onder begeleiding van een derde, manager [manager] . Nadien heeft [Netherlands B.V.] een vacature opengesteld voor de functie van HR manager. Op 5 april 2016 heeft [appellant] [Netherlands B.V.] gesommeerd om die vacature te verwijderen, waarop [Netherlands B.V.] op 18 april 2016 heeft gereageerd. Bij beslissing van 11 mei 2016 heeft het UWV aan [Netherlands B.V.] een loonsanctie opgelegd wegens schending van de re-integratieverplichtingen, inhoudende een verplichting om het loon door te betalen tot 16 mei 2017. Vanaf 1 juni 2016 hebben partijen gecorrespondeerd over (onder meer) de vraag welke werkzaamheden als passende arbeid beschouwd moesten worden in het kader van re-integratie. Vanaf 24 juni 2016 zijn de gemachtigden van partijen met elkaar gaan corresponderen. Partijen hebben in juli 2016 onderhandeld over een eventuele beëindiging van de arbeidsovereenkomst. [Netherlands B.V.] heeft mediation voorgesteld maar daar is geen verder vervolg aan gegeven nadat de beoogde mediator te kennen had gegeven dat hem niet was gebleken dat zijn onafhankelijkheid en neutraliteit gewaarborgd kon blijven.
3.2.
[Netherlands B.V.] heeft een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend wegens een verstoorde arbeidsverhouding (de g-grond). [appellant] heeft zich daartegen verweerd en tegenverzoeken ingediend voor het geval de kantonrechter zou overgaan tot ontbinding. Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 juni 2017. Daarbij heeft de kantonrechter een transitievergoeding en een billijke vergoeding aan [appellant] toegekend.
3.3.
De ontbinding van de arbeidsovereenkomst is in dit hoger beroep niet in geschil. Het gaat in hoger beroep slechts om de vraag of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [Netherlands B.V.] en zo ja, wat dan de hoogte moet zijn van een billijke vergoeding, en om de hoogte van de toegekende transitievergoeding.
3.4.
Een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c BW kan slechts worden toegekend, indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetgeschiedenis (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 34) volgt dat het hierbij gaat om uitzonderlijke gevallen. Als één van de voorbeelden is de situatie genoemd dat een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat, waarbij te denken valt aan de situatie waarin de werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd. Deze situatie heeft zich volgens de kantonrechter voorgedaan. Volgens de kantonrechter heeft [Netherlands B.V.] haar verplichtingen als werkgever in ernstige mate geschonden door zich niet voldoende in te spannen voor de re-integratie van [appellant] . Daaruit volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet de reële kans is geboden om zijn functioneren te verbeteren en deze kans kan ook niet meer worden geboden omdat de arbeidsverhouding dusdanig is beschadigd, dat voortzetting daarvan onmogelijk is geworden.
3.5.
Het
incidenteel hoger beroepvan [Netherlands B.V.] (met één grief) is gericht tegen de toekenning van een billijke vergoeding aan [appellant] . Volgens [Netherlands B.V.] is de kantonrechter er ten onrechte aan voorbij gegaan dat sprake moet zijn van causaal verband tussen het einde van de arbeidsovereenkomst en verwijtbaar handelen of nalaten. Dat causaal verband is er volgens [Netherlands B.V.] niet, omdat de ontbinding het gevolg is van een verstoorde arbeidsverhouding. Los daarvan is [Netherlands B.V.] van mening dat zij niet (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten.
3.6.
Het incidenteel hoger beroep slaagt. Het hof is wel met de kantonrechter van oordeel dat [Netherlands B.V.] haar verplichtingen als werkgever in het kader van de re-integratie van [appellant] heeft geschonden, maar niet dat zij die verplichtingen zo ernstig heeft veronachtzaamd dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Daartoe is het volgende redengevend.
3.7.
[appellant] is, nadat hij eind 2013 enkele keren ziek was geweest, op 20 mei 2014, uitgevallen wegens ziekte voor zijn werk als HR business partner. De oorzaak van die sinds eind 2013 optredende klachten bleek een late en chronische Lyme, ontstaan door een niet tijdig onderkende tekenbeet. [appellant] heeft zelf (in overleg met de bedrijfsarts) een probleemanalyse en een Plan van Aanpak opgesteld. In het op 30 juni 2014 ondertekende Plan van Aanpak wordt als doel vermeld de terugkeer naar het eigen werk en wordt de kans op instroom in de WIA als zeer klein geschat.
3.8.
Begin 2015 heeft [Netherlands B.V.] een interim HR manager aangesteld om [appellant] te vervangen. Dat was volgens [appellant] te laat, vanwege zijn uitval in mei 2014 en de vervanging heeft volgens [appellant] te kort geduurd, omdat de inzet van deze interim manager vrijwel direct is gestopt toen [appellant] weer ging re-integreren. Dat heeft volgens [appellant] tot gevolg gehad dat hij te veel werd belast. Verder heeft [appellant] in dit verband aangevoerd dat [Netherlands B.V.] hem maar wat liet aanmodderen en dat [Netherlands B.V.] het voortouw had moeten nemen.
3.9.
Het hof is van oordeel dat het weliswaar de taak van [Netherlands B.V.] als werkgever was om het voortouw te nemen in de re-integratie van [appellant] , maar nergens uit blijkt dat [appellant] daartoe zelf destijds niet in staat was of dat hij dat niet wenselijk vond. [appellant] had de hoogste functie op personeelszaken bij [Netherlands B.V.] in Nederland en hij was verantwoordelijk voor het personeelsbeleid van honderden werknemers. Zijn leidinggevende ( [medewerker 1 Netherlands B.V.] ) was werkzaam in het buitenland als HR director Europe en had onvoldoende kennis van de re-integratieverplichtingen. Het contact met [medewerker 1 Netherlands B.V.] verliep vooral telefonisch. [appellant] was zelf als geen ander op de hoogte van hetgeen in het kader van re-integratie diende te gebeuren. Dat [Netherlands B.V.] de re-integratie aanvankelijk geheel aan [appellant] zelf heeft overgelaten, acht het hof achteraf een ongelukkige keuze, maar gelet op deze omstandigheden niet ernstig verwijtbaar.
De keuze van [Netherlands B.V.] om zo laat en gedurende een zo korte tijd een interim manager in te schakelen, is achteraf eveneens een ongelukkige keuze geweest. Klaarblijkelijk heeft [Netherlands B.V.] de mogelijkheden van [appellant] om snel en goed te herstellen onderschat. In beginsel komt dat voor risico van [Netherlands B.V.] als werkgever, maar gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden, ligt dat in dit geval genuanceerder. Immers, [appellant] heeft met een e-mail van 13 mei 2015 een voorstel gedaan voor een re-integratieschema. Uitgangspunt was dat [appellant] in september 2015 weer voltijds zou werken. In die e-mail wordt verder vermeld dat [appellant] het werk in juli stapsgewijs gaat overpakken en “ [interim manager HR] blijft HR Service Site Leader, tot aan een harde overdracht”. Kennelijk was [interim manager HR] de interim manager HR. [appellant] heeft niet nader toegelicht wanneer diens werkzaamheden zijn gestaakt. Kennelijk is dat in september 2015 geweest, dus volgens het aanvankelijke plan, maar de re-integratie van [appellant] verliep feitelijk niet zoals in mei 2015 nog was gepland. Het hof is van oordeel dat het [Netherlands B.V.] dient te worden aangerekend dat zij de opdracht aan de interim manager toen niet heeft verlengd.
3.10.
In september 2015 heeft [appellant] een terugval gehad, waarna het opbouwschema naar beneden is bijgesteld. Op 29 oktober 2015 heeft [appellant] daarover een gesprek gehad met [medewerker 1 Netherlands B.V.] . In zijn e-mail van die datum heeft [appellant] vermeld dat hij hierover een goed gesprek heeft gehad met [medewerker 1 Netherlands B.V.] . De e-mail betreft een update. De boodschap is kort gezegd dat het goed gaat, maar dat de vooruitgang nog wel broos is. Volgens [appellant] heeft [medewerker 1 Netherlands B.V.] vanaf september 2015 onterechte kritiek geuit op zijn functioneren. Volgens [appellant] kon hem moeilijk kwalijk worden genomen dat zijn functioneren niet optimaal was, aangezien hij nog bezig was met re-integratie. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [Netherlands B.V.] een andere lezing gegeven. Het betrof volgens [Netherlands B.V.] niet zozeer kritiek op het functioneren, maar het probleem dat [appellant] zijn werkzaamheden moeilijk kon afbakenen, hetgeen zijn re-integratie niet ten goede kwam. Het hof is van oordeel dat in het midden kan blijven welke lezing juist is. Immers, als het hof uitgaat van de lezing die [appellant] geeft, dan is zijn conclusie onjuist. Anders dan [appellant] kennelijk meent, valt niet in te zien waarom [Netherlands B.V.] geen kritiek mocht uiten op de door hem verrichte werkzaamheden. Als die kritiek onterecht was vanwege het feit dat [appellant] zijn werk nog niet volledig kon verrichten, dan betekent dat niet dat die kritiek niet geuit mocht worden. Wel is dat iets dat besproken moet worden. Maar dat hebben partijen ook gedaan. In januari 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en [medewerker 1 Netherlands B.V.] . Dat gesprek is kennelijk niet goed verlopen. Partijen hebben verder geen inzicht gegeven in de inhoud en het verloop van dit gesprek. [appellant] heeft zich op 1 februari 2016 weer volledig ziek gemeld, kennelijk omdat het gesprek hem veel energie had gekost. De bedrijfsarts heeft [Netherlands B.V.] geadviseerd opnieuw een gesprek te voeren, maar dan wel onder begeleiding van een derde. [Netherlands B.V.] heeft dat advies opgevolgd.
3.11.
Op 7 maart 2016 heeft een nieuw gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en [medewerker 1 Netherlands B.V.] , ditmaal onder begeleiding van een derde. Daarvan is een verslag opgesteld dat door beide partijen is goedgekeurd. Tijdens dat gesprek heeft [medewerker 1 Netherlands B.V.] medegedeeld de functie van [appellant] vacant te stellen. Uit het gespreksverslag blijkt dat [medewerker 1 Netherlands B.V.] heeft verklaard dit nodig te achten vanwege de lange ziekteperiode van [appellant] , de grote onzekerheid over herstel en de daarmee gemoeide tijd en de zorg voor stabiliteit in de organisatie. Voor [appellant] kwam deze mededeling als een zeer onaangename verrassing. Zijn reactie kwam er in de kern op neer dat hierdoor terugkeer naar zijn functie werd gefrustreerd, terwijl vanuit medisch oogpunt nog niet duidelijk was dat hij niet weer volledig geschikt zou kunnen worden geacht voor zijn functie. Achteraf is gebleken dat reeds in februari 2016 aan het team was medegedeeld dat een vacature werd opengesteld.
3.12.
Het hof acht het te billijken dat [Netherlands B.V.] in februari 2016 heeft besloten een vacature open te stellen voor de functie van HR business manager. [appellant] was immers vanaf 1 februari 2014 weer volledig ziek. Gelet op die ziekmelding en de re-integratie zoals die tot dat moment was verlopen, moest [Netherlands B.V.] er rekening mee houden dat [appellant] niet op korte termijn volledig arbeidsgeschikt zou zijn. Daarbij kwam dat zij er (toen nog) vanuit moest gaan dat op 16 mei 2016 een einde zou komen aan de 104 weken periode van artikel 7:629 BW en artikel 7:658a BW. Het hof is van oordeel dat [Netherlands B.V.] er toen rekening mee moest houden dat [appellant] gelet op zijn nieuwe ziekmelding per die datum zou uitstromen naar de WIA. Weliswaar was [appellant] in januari 2016 al voor 65 tot 75% gere-integreerd in zijn functie en achtte de arbeidsdeskundige de kans aanwezig dat een verdere opbouw in uren haalbaar was, maar op 1 februari 2016 meldde [appellant] zich weer volledig arbeidsongeschikt. Gelet op een en ander kon [Netherlands B.V.] in februari 2016 niet meer verwachten dat [appellant] op korte termijn in staat zou zijn tot het volledig verrichten van al zijn werkzaamheden. [Netherlands B.V.] had er rekening mee te houden dat veel werkzaamheden die tot de functie van [appellant] behoorden al gedurende langere tijd niet of niet volledig werden uitgevoerd en dat dit wel dringend nodig was. [Netherlands B.V.] heeft bij brief van 18 april 2016 laten weten dat de toekomstige mogelijke aanwezigheid van een nieuwe medewerker de aanwezigheid van [appellant] niet uitsluit. [Netherlands B.V.] heeft in deze procedure daartoe aangevoerd dat het takenpakket van [appellant] te omvangrijk was en dat er meer dan genoeg werk was (en is) om door twee personen uit te voeren. [appellant] heeft dat niet, althans onvoldoende betwist.
Het hof acht het echter niet te billijken dat het team van [appellant] eerder op de hoogte was van de vacature dan [appellant] .
3.13.
Bij besluit van 11 mei 2016 heeft het UWV aan [Netherlands B.V.] een loonsanctie opgelegd waarmee de loonbetalingsverplichting en de re-integratieverplichting werd verlengd tot 16 mei 2017. Uit de e-mails die na de bespreking op 7 maart 2016 zijn gewisseld blijkt echter duidelijk dat de verhoudingen tussen partijen vanaf toen al zodanig verstoord waren geraakt, dat het onwerkbaar was geworden. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, blijkt uit die loonsanctie niet zonder meer dat sprake is geweest van een grove schending van de re-integratieverplichtingen. In dit geval heeft het UWV een loonsanctie opgelegd onder meer vanwege het niet goed schriftelijk vastleggen van de re-integratie inspanningen. Onder het kopje ‘Beoordeling re-integratie-inspanningen, Is het re-integratieresultaat voldoende?’ is vermeld: ‘Nee, want werknemer werkt niet terwijl hij wel arbeidsmogelijkheden heeft’. Die vermelding van het UWV kan het hof echter niet los zien van de hiervoor beschreven gang van zaken op en na 7 maart 2016. De situatie was toen aldus, dat het partijen niet meer lukte om normaal met elkaar te communiceren. Het hof acht het wel voorstelbaar dat [appellant] zeer verbolgen was over het vacant stellen van zijn functie, maar dat neemt niet weg dat het hof dat gelet op de hiervoor besproken omstandigheden niet ernstig verwijtbaar acht.
3.14.
Uit het voorgaande volgt dat in het najaar van 2015 de verhoudingen tussen [appellant] en [medewerker 1 Netherlands B.V.] niet optimaal waren, dat deze zijn verstoord in januari 2016 en nog meer zijn verstoord op 7 maart 2016. Volgens [appellant] heeft [Netherlands B.V.] na dit gesprek geen vervolg meer gegeven aan dat gesprek. Ook daarin kan het hof [appellant] niet volgen nu [medewerker 1 Netherlands B.V.] met een e-mail van 10 maart 2016 aan [appellant] heeft gevraagd om te laten weten wanneer hij klaar is om een vervolgafspraak in te plannen. [appellant] heeft daarop gereageerd met een e-mail van 23 maart 2016 waarin hij vraagt om een schriftelijke reactie. Diezelfde dag heeft [medewerker 1 Netherlands B.V.] een e-mail teruggestuurd en over een vervolggesprek laten weten dat [appellant] eerst zelf input geeft over zijn takenpakket in het kader van re-integratie. Vervolgens zijn er nog meer e-mails gestuurd over en weer, maar in ieder geval volgt uit een en ander niet dat [Netherlands B.V.] geen vervolg heeft willen geven aan het gesprek van 7 maart 2016.
Uit de nadien over en weer gestuurde e-mails blijkt dat het [appellant] en [medewerker 1 Netherlands B.V.] na 7 maart 206 niet meer lukte om met elkaar samen te werken.
3.15.
Op enig moment heeft [Netherlands B.V.] de telefoon en VPN verbinding van [appellant] laten afsluiten. [Netherlands B.V.] heeft aangevoerd dat zij dit heeft gedaan om [appellant] te dwingen om zijn werkzaamheden op kantoor te verrichten en niet vanuit huis, om zodoende inzicht te hebben in hetgeen [appellant] feitelijk wel/niet aankon in het kader van re-integratie. Zij heeft aangevoerd dat zij dit ook zo heeft gecommuniceerd aan [appellant] , hetgeen hij niet heeft betwist. Gelet op de toen inmiddels verstoorde verhoudingen heeft dit een onnodig escalerend effect teweeg gebracht.
3.16.
Uiteindelijk hebben partijen getracht hun problemen op te lossen met behulp van mediation. De beoogde mediator heeft aan partijen laten weten dat na de intakefase is gebleken dat zijn onafhankelijkheid en neutraliteit als mediator niet gewaarborgd kan blijven en dat hij de opdracht niet accepteert. Ook heeft de beoogde mediator laten weten dat hem uit de intakefase is gebleken dat er sprake is van een dusdanige escalatie dat het de vraag is of mediation het geëigende middel is om tot een passende oplossing te komen. Daarbij heeft hij opgemerkt dat anderen wellicht andere inzichten geven.
Volgens [appellant] had [Netherlands B.V.] vervolgens een andere mediator moeten aanzoeken, maar het hof kan dat standpunt niet volgen. De beoogde mediator gaf immers meerdere, goede redenen om de opdracht terug te geven. [appellant] heeft niet gesteld dat de beoogde mediator onvoldoende geschikt was of dat deze redenen niet juist waren. Waarom een andere mediator wel de noodzakelijke neutraliteit zou kunnen behouden en waarom deze zou inschatten dat het geschil nog niet te ver was geëscaleerd, heeft [appellant] niet duidelijk kunnen maken.
3.17.
[appellant] heeft nog gesteld dat [Netherlands B.V.] veel druk heeft gelegd op de noodzaak van spoedig herstel, zonder dat zij zich inspande om een normale re-integratiemogelijkheid te creëren of hulp te bieden. Deze stelling heeft [appellant] niet, althans onvoldoende toegelicht. Aanvankelijk heeft [Netherlands B.V.] helemaal geen druk gelegd op spoedig herstel, althans het hof begrijpt niet waarop [appellant] in dit verband heeft gedoeld. Bovendien is deze stelling in tegenspraak met de stelling van [appellant] dat [Netherlands B.V.] de re-integratie helemaal aan hem overliet. In ieder geval tot september 2015 kan het hof nergens uit afleiden dat [appellant] druk heeft gelegd op een spoedig herstel. Kennelijk heeft [appellant] vanaf september 2015 wel druk ervaren om zo spoedig mogelijk te herstellen, gelet op het eindigen van de inschakeling van de interim manager en vanwege de op hem geuite kritiek. Nergens uit blijkt echter dat [Netherlands B.V.] druk heeft gezet op het verrichten van meer werkzaamheden of het werken van meer uren. In dit verband merkt het hof nog op dat [Netherlands B.V.] onbetwist heeft aangevoerd dat zij de adviezen van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige heeft opgevolgd.
3.18.
Voor zover [appellant] nog heeft bedoeld aan te voeren dat in de beoordeling of sprake is van ernstige verwijtbaarheid dient mee te wegen dat [Netherlands B.V.] , ondanks een verzoek zijnerzijds, na de bestreden beschikking niets meer heeft gedaan aan re-integratie bij een andere werkgever, oordeelt het hof als volgt. Daargelaten dat deze stelling pas tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep en dus (in strijd met de zogenaamde twee-conclusie-regel) te laat naar voren is gebracht, heeft (de advocaat van) [Netherlands B.V.] medegedeeld dat hierover e-mails zijn gestuurd tussen de advocaten. Daarop heeft mr. Peeters zijn e-mail aan mr. Jongepier voorgelezen. Daaruit volgt dat zijdens [appellant] slechts is gevraagd of [Netherlands B.V.] er bezwaar tegen heeft dat hij zijn re-integratie niet meer richt op [Netherlands B.V.] maar op andere werkgevers. Uit hetgeen mr. Peeters heeft voorgelezen bleek niet dat [appellant] aan [Netherlands B.V.] heeft verzocht of zij de re-integratie weer wilde oppakken, zoals aanvankelijk werd gesuggereerd.
3.19.
Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat [Netherlands B.V.] niet op juiste wijze aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan en dat haar zeker verwijten vallen te maken. Het hof kan echter niet tot de conclusie komen dat [Netherlands B.V.] haar re-integratieverplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd. De conclusie luidt dat het hof van oordeel is dat de kantonrechter ten onrechte een billijke vergoeding aan [appellant] heeft toegekend. De grief in het incidenteel hoger beroep slaagt. Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel vernietigen en het verzoek van [appellant] in zoverre alsnog afwijzen. Bij deze stand van zaken behoeven de
grieven I en II in principaal hoger beroep, waarmee wordt opgekomen tegen de hoogte van de toegekende billijke vergoeding (€ 20.000,-) geen bespreking meer.
3.20.
Grief III in principaal hoger beroepheeft betrekking op de hoogte van de transitievergoeding. Volgens de toelichting op deze grief had de kantonrechter bij de berekening van de transitievergoeding eveneens de volgende emolumenten van de loonbetaling dienen te betrekken:
het in 2013 ontvangen bedrag aan Performance Award van € 10.247,-;
het in 2014 ontvangen bedrag aan Performance Award van € 9.666,-;
het in 2014 ontvangen bedrag aan LTI van € 4.970,-;
het in 2015 ontvangen bedrag aan Performance Award van € 18.801,-;
het in 2015 ontvangen bedrag aan LTI van € 9.749,-;
de in 2016 niet ontvangen bedragen aan Performance Award en LTI.
3.21.
Partijen hebben gedebatteerd over de vraag of [appellant] recht heeft op een bonus over 2016. Het hof kan deze vraag onbeantwoord laten, omdat het hof niet weet met welk bedrag het rekening dient te houden indien die vraag met ja moet worden beantwoord. [appellant] heeft niet gesteld om welke bedragen het gaat bij de Performance Award en LTI over 2016. Evenmin houdt het hof rekening met de in 2013 ontvangen Performance Award. Immers, gelet op artikel 3 lid 1 onderdeel c van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding en de ontbindingsdatum (1 juni 2017), kan het hof slechts rekening houden met de jaren 2014, 2015 en 2016. [appellant] heeft subsidiair aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om geen rekening te houden met 2013, indien 2016 niet in de berekening kan worden betrokken. Waarom dat onaanvaardbaar zou zijn, heeft [appellant] echter onvoldoende toegelicht, zodat het hof daarin niet meegaat.
3.22.
[Netherlands B.V.] heeft niet betwist dat de hiervoor genoemde bedragen zijn betaald. Zij heeft niet duidelijk gemaakt waarom die bedragen niet in de berekening van de transitievergoeding betrokken zouden mogen worden. Haar verweer heeft slechts betrekking op 2016, maar nu het hof geen bedrag betrekt in de berekening voor 2016 kan dat verweer verder onbesproken blijven. [Netherlands B.V.] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat het bedrag van € 300,- (in verband met maximum pensioengevend loon) in de berekening betrokken kan worden.
3.23.
De kantonrechter heeft aan bonus € 790,75 in de berekening betrokken. Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat dit € 1.199,61 moet zijn. Het totale maandloon bedraagt dan € 10.442,15 (in plaats van het door de kantonrechter berekende € 10.033,29 en in plaats van het door [appellant] berekende € 10.880,90). Dat leidt tot € 19.143,94 aan transitievergoeding (in plaats van het door de kantonrechter toegekende bedrag van € 18.394,37 en in plaats van het door [appellant] berekende bedrag van € 19.948,32). Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel vernietigen en aan [appellant] € 19.143,94 toekennen aan transitievergoeding. De door [appellant] verzochte wettelijke rente, waartegen geen verweer is gevoerd, zal worden toegewezen zoals verzocht (art. art. 7:686a lid 2 BW). [Netherlands B.V.] heeft geen verweer gevoerd tegen de verzochte uitvoerbaar bij voorraadverklaring. Het hof zal dit verzoek ook toewijzen.
3.24.
Uit het voorgaande volgt dat het hof aan bewijslevering niet toekomt. Uit het voorgaande volgt ook dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover aan [appellant] een billijke vergoeding is toegekend. Deze zal het hof alsnog afwijzen. Het hof zal de bestreden beschikking ook vernietigen aanzien van de transitievergoeding. Deze dient op een hoger bedrag te worden bepaald.
3.25.
[appellant] is in principaal hoger beroep slechts gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Het hof ziet daarin aanleiding om de proceskosten te compenseren. In incidenteel hoger beroep zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De door [Netherlands B.V.] verzochte wettelijke rente over de proceskosten, waartegen geen verweer is gevoerd, zal worden toegewezen zoals hierna te melden. De uitvoerbaar bij voorraadverklaring zal, als onweersproken verzocht, eveneens worden toegewezen.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking uitsluitend voor zover [Netherlands B.V.] is veroordeeld tot betaling van:
€ 20.000,- bruto ter zake een billijke vergoeding vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 juni 2017 tot de dag der algehele voldoening, en
€ 18.394,37 bruto aan transitievergoeding vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2017 tot de dag der algehele voldoening;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- wijst het verzoek van [appellant] om [Netherlands B.V.] te veroordelen om een billijke vergoeding aan hem te betalen alsnog af en veroordeelt [appellant] om de aan hem betaalde billijke vergoeding aan [Netherlands B.V.] terug te betalen vermeerderd met wettelijke rente;
- veroordeelt [Netherlands B.V.] tot betaling van € 19.143,94 bruto aan transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2017 tot de dag der voldoening en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in principaal hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in incidenteel hoger beroep die worden begroot op € 447,- voor salaris advocaat, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot de dag der voldoening en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. van Ham, M.E. Smorenburg en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2017.