7.2De vaststelling van de feiten in het eindvonnis van 7 oktober 2015 onder 3.1 is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding en met de aanduiding van partijen als hiervoor vermeld:
[appellanten] is een multimedia uitgever die onder de naam “ [naam] ” een marketingformule heeft ontwikkeld voor een beperkte groep makelaars die woningen in het topsegment verkopen. [geïntimeerde] is een makelaarskantoor in [plaats] .
[appellanten] en [geïntimeerde] hebben op 19 februari 2003 een zogenaamde samenwerkingsovereenkomst gesloten waarin zij afspraken hebben gemaakt over het gebruik van de “ [naam] formule” door [geïntimeerde] .
Op grond van de samenwerkingsovereenkomst kon [geïntimeerde] woningen in een magazine presenteren, advertenties plaatsen in het kader van het “ [naam] ” label in de [krant] en daarnaast bestond het recht en de verplichting het beeldmerk en label in uitingen zoals op het briefpapier van [geïntimeerde] en de gevel van het vestigingsadres te voeren.
Door een door [Media B.V.] Media BV in de arm genomen firma is een schildje geplaatst aan de voorgevel van het pand van [geïntimeerde] . Het schildje bevat in grote lijnen het door [Holding B.V.] Holding BV gedeponeerde beeldmerk.
Artikel 4.4 van de samenwerkingsovereenkomst bepaalt dat na beëindiging van de samenlevingsovereenkomst het toegestane gebruik van het label en beeldmerk met onmiddellijke ingang wordt beëindigd. Indien [geïntimeerde] het label en het beeldmerk blijft gebruiken zal een niet voor matiging vatbare en onmiddellijk opeisbare boete van € 2.500,= per dag dat [geïntimeerde] het label en beeldmerk blijft gebruiken verschuldigd zijn, ongeacht het recht van [Media B.V.] Media BV in een spoedprocedure een voorziening te vragen het gebruik van het beeldmerk en label te staken.
In april 2011 is de samenwerking tussen partijen beëindigd na opzegging van [de] overeenkomst van de zijde [geïntimeerde] .
Na de beëindiging van de overeenkomst is het schildje aan het kantoorpand van [geïntimeerde] blijven hangen. [Media B.V.] Media BV wijst [geïntimeerde] hierop bij e-mail van 27 maart 2014 waarin vriendelijk wordt verzocht het schildje te verwijderen. [geïntimeerde] antwoordt nog dezelfde dag dat ze dat niet in de gaten hadden en vraagt hoe ze het schildje los kunnen krijgen, waarna [Media B.V.] Media BV bericht hoe dat moet.
Op 13 oktober 2014 constateert [appellanten] dat het schildje nog steeds niet is verwijderd waarna de raadsman van [appellanten] op 15 oktober 2014 [geïntimeerde] hierop wijst en de verbeurde boete aanzegt. Het schildje is vervolgens verwijderd.
[appellanten] vermeldt in haar memorie van grieven dat ten onrechte wordt gesproken van een ‘schildje’ terwijl het volgens haar om een ‘gevelbord’ op A4-formaat gaat. Het hof gaat aan dit bezwaar voorbij aangezien [Media B.V.] Media BV in haar beide e-mails van 27 maart 2014 zelf de term ‘schildje’ hanteert en het beperkte formaat ervan deze aanduiding ook rechtvaardigt.