In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Coöperatieve Rabobank U.A. tegen Drankenhuys B.V. over de vraag of het ontslag van [verkoopmedewerker] kennelijk onredelijk was en of er aanspraak bestaat op uitbetaling van overuren. De Rabobank, die als appellante in principaal hoger beroep optreedt, heeft de kantonrechter in eerste aanleg verzocht om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag en voor niet-uitbetaalde overuren. De kantonrechter heeft de vorderingen van [verkoopmedewerker] afgewezen, wat de Rabobank heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
Het hof heeft de feiten uit de eerdere vonnissen overgenomen en aangevuld. Het hof heeft vastgesteld dat [verkoopmedewerker] op 5 mei 2003 in dienst trad bij [geïntimeerde] en dat hij op 1 juli 2014 is ontslagen. De Rabobank heeft in hoger beroep zes grieven ingediend en haar eis gewijzigd. Het hof heeft de grieven van de Rabobank beoordeeld, waarbij het heeft gekeken naar de omstandigheden van het ontslag en de rol van [verkoopmedewerker] als ondernemer. Het hof concludeert dat de Rabobank geen bijzondere omstandigheden heeft aangetoond die het ontslag als kennelijk onredelijk kunnen kwalificeren.
Daarnaast heeft het hof de vordering van Rabobank inzake de uitbetaling van overuren beoordeeld. Het hof oordeelt dat de Rabobank niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake was van overwerk en dat de vordering daarom niet toewijsbaar is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de Rabobank af, waarbij het de Rabobank in de proceskosten veroordeelt.