ECLI:NL:GHSHE:2017:3057

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
200.196.830_01 en 200.196.880_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie met betrekking tot informatie- en consultatieregeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn ex-vrouw en hun minderjarige kinderen. De vrouw, appellante in de zaak met nummer 200.196.830/01, heeft verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2016 te vernietigen en om een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, alsook in haar levensonderhoud. De man, verweerder in deze zaak, heeft in zijn verweerschrift verzocht om het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en heeft zelf ook een verzoek ingediend om de alimentatie te verlagen.

De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 467,- per kind per maand en € 615,- per maand voor de vrouw moest betalen. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om deze bedragen te verhogen naar respectievelijk € 569,50 en € 834,-. De man heeft in zijn hoger beroep verzocht om de alimentatie te verlagen naar nihil, met argumenten over zijn financiële situatie en de zorg voor zijn nieuwe partner en haar kinderen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 april 2017 is de Raad voor de Kinderbescherming gehoord, die het belang van goede communicatie tussen de ouders benadrukte. Het hof heeft de informatie- en consultatieverplichting van de vrouw aan de man uitgebreid, zodat zij hem niet alleen elke drie maanden, maar ook bij belangrijke gebeurtenissen in het leven van de kinderen moet informeren. Het hof heeft de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 451,29 per kind per maand en voor de vrouw op € 834,- per maand, met ingang van 2 mei 2016. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 29 juni 2017
Zaaknummers: 200.196.830/01 en 200.196.880/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/302314 / FA RK 15-6801
in de zaak in hoger beroep (zaaknummer 200.196.830/01) van:
[appellante (200.196.830_01)],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.S.M. Vogelaar,
tegen
[verweerder (200.196.830_01)],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. B. Keybeck.
alsmede in de zaak in hoger beroep (zaaknummer 200.196.880/01) van:
[appellant (200.196.880_01)],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. B. Keybeck,
tegen
[verweerster (200.196.880_01)],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.S.M. Vogelaar.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2016.

2.Het geding in hoger beroep

De zaak bekend onder zaaknummer 200.196.830/01:
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 juli 2016, heeft de vrouw verzocht, zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking (naar het hof begrijpt:) te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:
  • de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen nader wordt bepaald op een bedrag van € 569,50 per kind per maand;
  • de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 2 mei 2016 nader wordt bepaald op een bedrag van € 834,- per maand;
  • de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek dat de vrouw hem elke drie maanden dient te informeren over de belangrijke gebeurtenissen in het leven van de minderjarige kinderen van partijen, waaronder doch niet uitsluitend de school, hun gezondheid, enzovoorts, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,- per dag dat de vrouw hiermee in gebreke blijft.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 december 2016, heeft de man verzocht om bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, het door de vrouw ingestelde hoger beroep af te wijzen als zijnde ongegrond en/of niet bewezen. Kosten rechtens.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier met bijlagen d.d. 20 maart 2017 ingediend door de advocaat van de vrouw.
De zaak bekend onder zaaknummer 200.196.880/01:
2.4.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 juli 2016, heeft de man verzocht om bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, na eiswijziging, te bepalen dat:
  • de vrouw de man elke drie maanden dient te informeren over de belangrijke gebeurtenissen in het leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , waaronder doch niet uitsluitend de school, hun gezondheid, enzovoorts, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,- per dag dat de vrouw hiermee in gebreke blijft;
  • de partneralimentatie alsnog wordt gewijzigd tot nihil met ingang van 14 december 2015, althans met ingang van 1 januari 2017, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum;
  • de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen wordt gewijzigd tot nihil, althans tot maximaal € 306,- per kind per maand, althans tot een bedrag dat het hof juist acht.
Kosten rechtens.
2.5.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 september 2016, heeft de vrouw verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep, dan wel dat dit hoger beroep wordt afgewezen in verband met het in onvoldoende mate onderbouwd zijn daarvan.
Kosten rechtens.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 8 april 2016;
  • het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 29 juli 2016;
  • het V6-formulier met bijlagen d.d. 20 maart 2017 ingediend door de advocaat van de vrouw;
  • het V6-formulier met bijlage d.d. 24 maart 2017 ingediend door de advocaat van de man.
Voeging
2.7.
Gelet op de verknochtheid van de onder nummer 200.196.830/01 en 200.196.880/01 ter griffie ingeschreven zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd, opdat zij gezamenlijk zullen worden behandeld en beslist.
2.8.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • namens de vrouw, mr. Vogelaar;
  • de man, bijgestaan door mr. Keybeck.
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.8.1.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.8.2.
Het hof heeft de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 8 maart 2017. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 27 november 1997 te Deurne gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] .
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Bij beschikking van 11 september 2012 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 8 oktober 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij beschikking van 8 januari 2014, waarvan wijziging wordt gevraagd, heeft de rechtbank Oost-Brabant – uitvoerbaar bij voorraad – voor zover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van 8 januari 2014 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet voldoen een bedrag van € 467,- per kind per maand en met ingang van 1 maart 2013 als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 615,- per maand moet voldoen.
De bijdragen voor de kinderen en de vrouw belopen ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 486,87 per kind per maand respectievelijk € 641,17 per maand.
3.4.
De man is op 4 september 2015 gehuwd met mevrouw [partner van de man] (hierna: de partner van de man). Uit het eerdere huwelijk van de partner van de man met de heer [ex-echtgenoot van de partner van de man] zijn [minderjarige 3] en [minderjarige 4] geboren. De man is als stiefouder onderhoudsplichtig geworden voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] .
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • de behandeling van de beslissing ter zake van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aangehouden met het verzoek aan partijen om de rechtbank te informeren over het verloop van de module Begeleide Omgangsregeling (BOR, niveau 3) van de Mutsaersstichting en de rechtbank te berichten op welke wijze de procedure dient te worden voortgezet;
  • bepaald dat de vrouw gehouden is de man elke drie maanden schriftelijk te informeren en te consulteren over de belangrijke gebeurtenissen in het leven van de minderjarigen zoals bijvoorbeeld school en hun gezondheid conform artikel 1:253a lid 2 sub c juncto artikel 1:247 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW);
  • de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 januari 2014 gewijzigd, voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage, door de man te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aldus, dat deze bijdrage met ingang van 2 mei 2016 nader wordt bepaald op een bedrag van € 433,11 per kind per maand;
  • de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 januari 2014 gewijzigd, voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage, door de man te voldoen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, aldus dat deze bijdrage met ingang van 2 mei 2016 nader wordt bepaald op een bedrag van € 354,- per maand.
3.6.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan afzonderlijk in hoger beroep gekomen.
3.7.
De grieven van partijen betreffen – zakelijk weergegeven – :
  • de door de rechtbank aan de vrouw opgelegde informatie- en consultatieverplichting (grief 3 van de vrouw en grief 1 van de man);
  • het aandeel van de man in de kosten van de kinderen van de partner van de man en haar voormalige echtgenoot (grief 1 van de vrouw);
  • de draagkracht van de man (grief 1 van de vrouw en grief 5 van de man);
  • de draagkracht van de vrouw (grief 2 en grief 3 van de man);
  • de door de rechtbank buiten beschouwing gelaten zorgkorting (grief 4 van de man);
  • de aanvullende behoefte van de vrouw (grief 2 en 5 van de man);
  • de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (grief 2 van de vrouw).
Informatie- en consultatieverplichting
3.8.
Beide partijen hebben in hun beroepschrift een grief gericht tegen de door de rechtbank aan de vrouw opgelegde informatie- en consultatieverplichting.
3.9.
De vrouw voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zij gehouden is de man elke drie maanden schriftelijk te informeren en te consulteren over de belangrijke gebeurtenissen in het leven van de kinderen zoals bijvoorbeeld school en hun gezondheid conform artikel 1:253a lid 2 sub c juncto artikel 1:247 lid 3 BW. De vrouw stelt daartoe dat aan het verzoek van de man in eerste aanleg iedere grondslag ontbreekt, nu de vrouw de man nimmer informatie over de kinderen heeft onthouden. De rechtbank had daarom de man niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn verzoek, dan wel dit verzoek moeten afwijzen. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting van het hof erkend dat de vrouw in 2015 in de informatieverstrekking aan de man nalatig is geweest. De vrouw voldoet inmiddels aan haar informatieverplichting, hetzij wel summier. Indien de vrouw de man vaker dient te informeren, dan is dat voor de vrouw geen probleem.
3.10.
De man voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – aan dat de noodzaak van het opleggen van een informatie- en consultatieverplichting aan de vrouw wel degelijk aanwezig is. De vrouw voldoet inmiddels periodiek zeer summier aan deze verplichting, waarbij de man vaststelt dat hij nog steeds van informatie wordt verstoken. Zo is de man niet geïnformeerd over het doubleren of bevorderen van [minderjarige 2] naar het 3e leerjaar, waarover de school heeft vergaderd en is hij door de vrouw niet geïnformeerd over de vervolgopleiding van [minderjarige 1] . De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij een vader voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wil zijn en dat hij op de hoogte wil worden gesteld als er iets gebeurt. De man wil vaker dan elke drie maanden worden geïnformeerd omtrent [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Voorts wenst de man vaker een foto van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te krijgen dan eenmaal per jaar.
3.11.
De man voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – aan dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om aan de aan de vrouw opgelegde informatie- en consultatieverplichting een dwangsom te verbinden. De vrouw verstrekt geen dan wel zeer summier informatie. De man verwijst naar de correspondentie tussen partijen na afgifte van de bestreden beschikking. De man is van mening dat er een prikkel (door middel van een dwangsom) aan de vrouw dient te worden gegeven om hem gedegen te informeren.
3.12.
De vrouw voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – aan dat zij de man op de hoogte houdt van ontwikkelingen aangaande de gezondheid van de kinderen en overige belangrijke levensvragen. De vrouw verwijst naar de vele e-mails die zij hem heeft gezonden/met hem heeft gewisseld. Op uitdrukkelijk verzoek van de man is afgesproken dat de man alle contacten met de scholen van de kinderen onderhoudt. De vrouw gaat er met betrekking tot de verplichting om een foto van de kinderen aan de man te verstrekken vanuit, dat die verplichting inhoudt dat jaarlijks een foto dient te worden verstrekt.
3.13.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – verklaard dat het belangrijk is dat de man over de kinderen wordt geïnformeerd. De man zal te zijner tijd aansluiting moeten vinden bij de kinderen en dan is het wenselijk dat hij weet hoe het met hen gaat. De raad is van mening dat de vrouw vaker dan één keer per jaar een foto van de kinderen aan de man dient te verstrekken; dit dient minimaal één keer per half jaar (in de zomer en in de winter) te zijn. Voorts acht de raad het van belang dat de vrouw de man (extra) informeert bij belangrijke gebeurtenissen omtrent de kinderen zoals bijvoorbeeld een verjaardag, een examen en een diploma.
3.14.
Het hof overweegt het volgende
3.14.1.
Ingevolge artikel 1:247 lid 3 BW omvat het ouderlijk gezag mede de verplichting van de ene ouder om de ontwikkeling van de band van het kind met de andere ouder te bevorderen. Voorts is in artikel 1:253a lid 2 sub c BW bepaald dat de rechtbank op verzoek van partijen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag die mede kan omvatten de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd.
3.14.2.
Het hof zal naar aanleiding van de inhoud van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep aansluiten bij de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde informatie- en consultatieverplichting. Gelet op het ter zitting van het hof gegeven advies van de raad, zal het hof de in de bestreden beschikking vastgestelde informatie- en consultatieverplichting, aanvullen als volgt. De vrouw dient naast de door de rechtbank vastgestelde periodieke informatie-verplichting van éénmaal per drie maanden, de man te informeren indien er zich belangrijke gebeurtenissen in het leven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voordoen, zoals bijvoorbeeld verjaardagen, examens en een diplomaverstrekking. De vrouw dient – indien aanwezig – de kopieën van de desbetreffende documenten bij te voegen. Voorts is het hof met de raad van oordeel dat de vrouw vaker dan éénmaal per jaar een foto van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de man dient te verstrekken. Het hof zal – overeenkomstig het ter zitting gegeven advies van de raad – bepalen dat de vrouw één keer per half jaar (in de zomer en in de winter) een foto van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de man dient te verstrekken.
3.14.3.
Het hof ziet evenals de rechtbank geen aanleiding om een dwangsom aan de aan de vrouw opgelegde informatie- en consultatieverplichting te verbinden. Het hof overweegt daartoe dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw de in de bestreden beschikking opgelegde informatie- en consultatieverplichting inmiddels nakomt. Daarbij komt dat de advocaat van de vrouw ter zitting de medewerking van de vrouw aan een uitbreiding van de in de bestreden beschikking vastgestelde informatieverplichting heeft toegezegd.
Alimentatie
Ingangsdatum wijziging
3.15.
Het hof stelt vast dat de man geen grief tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de wijziging van de eerder vastgestelde onderhoudsbijdragen, zijnde 2 mei 2016, heeft gericht. Ter zitting in hoger beroep is echter gebleken dat de man zich niet kan verenigen met de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de wijziging. De man heeft zich ter zitting aangaande de vast te stellen ingangsdatum gerefereerd aan het oordeel van het hof.
3.16.
Het hof overweegt dat artikel 1:402 BW de rechter een grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
3.16.1.
Het hof zal evenals de rechtbank de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage bepalen op de datum van de afgifte van de bestreden beschikking, zijnde 2 mei 2016. Het hof overweegt daartoe dat partijen met ingang van die datum in ieder geval rekening konden houden met een eventuele wijzing van de kinder- en partneralimentatie.
Kinderalimentatie
Behoefte [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
3.17.
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ad € 1.153,85 per maand in 2013, welke geïndexeerd naar 2016 € 1.188,80 per maand bedraagt, is in hoger beroep niet in geschil, zodat deze vast staat.
Behoefte [minderjarige 3] en [minderjarige 4]
3.18.
De behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] van € 414,- per kind per maand is in hoger beroep niet in geschil, zodat deze eveneens vast staat.
Het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 3] en [minderjarige 4]
3.19.
De vrouw voert aan dat de rechtbank het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen van de partner van de man en haar voormalige echtgenote ten onrechte heeft bepaald op een bedrag van € 342,33 per maand. De vrouw voert daartoe aan dat de totale, onbetwiste behoefte van deze kinderen € 414,- per maand bedraagt. De partner van de man ontvangt van haar voormalige echtgenote een bedrag van € 171,- per kind per maand aan kinderalimentatie. De vrouw stelt voorts dat de partner van de man en haar voormalige echtgenoot ieder van hen feitelijk voor de helft in de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] voorzien, nu sprake is van een volledig co-ouderschap. De vrouw stelt zich dan ook op het standpunt dat het aandeel van de man in kosten van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] € 414,- : 2 = € 207,- - € 171,- = € 36,- per kind per maand bedraagt.
3.20.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. De man verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 september 2012 waarbij de rechtbank het aandeel van de partner van de man en haar voormalige echtgenoot in de kosten van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] heeft berekend. De rechtbank heeft daarbij reeds rekening gehouden met de co-ouderschaps-regeling. Het feit dat de voormalige echtgenote van de partner van de man een onbetwiste bijdrage levert in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , waartoe hij op basis van voornoemde beschikking ook is gehouden, toont reeds de onjuistheid aan van het door de vrouw ingenomen standpunt.
3.21.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Vast staat dat er een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedtaken tussen de partner van de man en de heer [ex-echtgenoot van de partner van de man] is vastgesteld, waarbij sprake is van een volledig co-ouderschap. Voorts volgt uit de door de vrouw als productie 3 in hoger beroep overgelegde verklaring van de heer [ex-echtgenoot van de partner van de man] dat de kosten van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] tussen hem en de partner van de man bij helften worden gedeeld. Voorts volgt uit voornoemde verklaring van de heer [ex-echtgenoot van de partner van de man] dat hij daarnaast als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] een bedrag van € 171,- per kind per maand aan de partner van de man voldoet, welke bijdrage door de man ook niet wordt betwist. Nu de behoefte van de kinderen € 414,- per kind per maand bedraagt komt hiervan de helft voor rekening van de man en zijn partner, derhalve een bedrag van € 207,- per kind per maand. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de door de partner van de man ontvangen kinderalimentatie van € 171,- per kind per maand hierop in mindering dient te strekken. Het aandeel van de man en diens partner in de kosten van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] bedraagt derhalve € 207,- - € 171,- = € 36,- per kind per maand.
Draagkracht
3.22.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de onderhoudsplichtigen in de kosten van de kinderen tussen de onderhoudsplichtigen moet worden verdeeld.
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat het eigen aandeel van de onderhoudsplichtigen in de kosten van de kinderen tussen de onderhoudsplichtigen moet worden verdeeld naar rato van hun draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 890)].
Draagkracht man
3.23.
De vrouw voert aan dat de rechtbank de draagkracht van de man ten onrechte heeft vastgesteld op een bedrag van € 1.179,71 per maand. Het inkomen van de man kan niet worden bepaald op basis van slechts één salarisspecificatie. De vrouw gaat daarom uit van het inkomen zoals blijkt uit de jaaropgave van de man over 2015, zijnde € 80.581,-. Het NBI van de man bedraagt derhalve € 4.033,-. De man heeft de draagkracht voor de betaling van kinderalimentatie van € 1.469,93 per maand.
De rechtbank heeft voorts geen rekening gehouden met de bonus die de man altijd heeft ontvangen. De man heeft de afgelopen jaren telkens een bonus ontvangen, zoals ook blijkt uit de salarisspecificaties over 2015. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de bonus over 2015 op een bedrag van € 9.296,- bruto dient te worden vastgesteld. Indien niet wordt uitgegaan van het inkomen van de man volgens de jaaropgave 2015, dan dient voornoemde bonus bij het inkomen van de man te worden opgeteld.
3.24.
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank is bij de bepaling van de draagkracht van de man terecht uitgegaan van de actuele salarisspecificaties. De man heeft in 2015 twee werkgevers gehad. De voormalige werkgever van de man Imtech, is in augustus 2015 gefailleerd. De man is sedert 1 augustus 2015 in dienst bij [parking] Parking B.V. te [vestigingsplaats] . Bij deze nieuw werkgever is de bonus die de man bij zijn voormalige werkgever ontving, verdisconteerd in het bruto inkomen. De man verwijst naar de door hem overgelegde verklaring van zijn huidige werkgever.
3.25.
Het hof overweegt het volgende.
3.25.1.
Het hof zal, gelet op de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage, de draagkracht van de man becijferen op basis van de meest recente inkomensgegevens van de man. Het hof merkt daarbij op dat niet zal worden uitgegaan van het fiscaal jaarinkomen volgens de jaaropgave 2016, nu de man ook bij zijn huidige werkgever een auto van de zaak heeft. Het hof zal daarom uitgaan van het bruto inkomen volgens de overgelegde salaris-specificaties over de maanden november en december 2016, waaruit volgt dat de man een inkomen heeft van € 6.072,07 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
De man ontvangt daarnaast een pensioencompensatie van € 55,- per maand waarmee het hof evenals de rechtbank rekening zal houden.
3.25.2.
Voorts zal het hof, evenals de rechtbank, rekening houden met de ingehouden pensioenpremie van € 501,50 per maand, de premie WIA-excedentverzekering van € 47,11 per maand, de ANW-pensioenpremie van € 22,10, de WIA-bodemverzekering van € 2,20 per maand en de premie WGA-hiaatverzekering van € 16,- per maand.
3.25.3.
Het hof is verder van oordeel dat voornoemd inkomen niet dient te worden verhoogd met de door de vrouw gestelde bonus. Het hof overweegt daartoe dat de man in hoger beroep voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet langer een bonus ontvangt. Vast staat dat de man sedert 1 augustus 2015 in dienst is bij [parking] Parking B.V. Uit de door de man in hoger beroep overgelegde productie 2 bij het verweerschrift in hoger beroep volgt dat [parking] Parking B.V. aan haar werknemers geen bonussen, gratificaties, functietoeslagen en dergelijke in geld of natura uitkeert.
De man heeft recht op de arbeidskorting, maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man vast op een bedrag van € 3.728,- per maand.
De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule € 1.203,72 per maand.
Draagkracht vrouw
3.26.
De man voert aan dat de rechtbank de draagkracht van de vrouw ten onrechte heeft becijferd op een bedrag van € 190,89 per maand. Op de vrouw rust de inspannings-verplichting om haar verdiencapaciteit volledig te benutten, hetgeen de vrouw heeft nagelaten. De man heeft ter zitting aangevoerd dat de vrouw in staat is om ander werk te vinden, dan wel haar uren uit te breiden. Urenuitbreiding bij de huidige werkgever in de huidige functie van de vrouw is weliswaar niet mogelijk, maar er zijn nog genoeg andere mogelijkheden voor de vrouw om meer uren te werken (bijvoorbeeld via Tempo Team of Manpower). De man is van mening dat de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en zij mitsdien ook een hogere bijdrage kan leveren in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De man heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de vrouw voordat partijen kinderen kregen altijd fulltime heeft gewerkt. De kinderen zijn thans 14 en 16 jaar oud en redelijk zelfstandig. De man stelt dat de kinderen extra zorg en aandacht van de gezinsvoogd krijgen.
3.27.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. De man heeft zijn standpunt dat de vrouw een hogere bijdrage kan leveren in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op geen enkele manier onderbouwd. De vrouw heeft sinds januari 2017 haar werkzaamheden – na een periode van ziekte – volledig hervat. Voorts zijn beide kinderen getraumatiseerd, waardoor zij extra aandacht en begeleiding nodig hebben. De vrouw verzoekt het hof de man op dit onderdeel niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoek af te wijzen.
3.28.
Het hof is naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat aan de vrouw een grotere verdiencapaciteit kan worden toegekend dan het inkomen dat zij thans genereert op basis van haar arbeidsduur van 20,5 uur per week. Gelet op de leeftijd van de kinderen, de huidige samenleving waarin het gebruikelijk is om werken en ouderschap te combineren en het feit dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] overdag naar school gaan kan van de vrouw worden verwacht, dat zij haar arbeidsduur uitbreidt naar 28 uur per week. De vrouw dient zich daarbij niet te beperken tot urenuitbreiding bij haar huidige werkgever of dezelfde functie bij een andere werkgever. Gelet op de ook op haar rustende onderhoudsverplichting jegens de kinderen mag, naar het oordeel van het hof, van de vrouw verwacht worden dat zij zich voldoende zal inspannen om een hoger inkomen te verwerven, zodat zij een groter aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kan leveren. Van een dergelijke inspanning is het hof tot op heden nog niet gebleken. De vrouw heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat zij zich behoudens bij haar eigen werkgever, heeft ingespannen om haar arbeidsduur uit te breiden. Voorts is het hof niet gebleken van medische beletselen aan de zijde van de vrouw die de uitbreiding van de arbeidsduur van de vrouw zouden verhinderen; de vrouw is immers sedert januari 2017 weer volledig aan het werk.
3.29.
Het hof ziet, gelet op het vorenoverwogene, aanleiding om bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw rekening te houden met een hoger inkomen dan het huidige inkomen van de vrouw van € 1.225,14 bruto per vier weken. Het hof zal het huidige inkomen van de vrouw extrapoleren naar een 28-urige werkweek. Uit de door de vrouw overgelegde salarisspecificatie over periode 1 van 2016 volgt dat het salaris van de vrouw bij een fulltime dienstverband € 2.270,88 uur per vier weken zou bedragen. Voorts volgt uit voornoemde salarisspecificatie dat het parttimepercentage op basis van een dienstverband van 20,5 uur per week 53,95% bedraagt, hetgeen betekent dat de werkgever van de vrouw een 38-urige werkweek hanteert. Het parttimepercentage van de vrouw bedraagt dan bij een 28-urige werkweek 73,68%. Het hof becijfert het inkomen van de vrouw bij een 28-urige werkweek derhalve op een bedrag van 73,68% x € 2.270,88 = € 1.673,18 bruto per vier weken, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
Voorts zal het hof, evenals de rechtbank, rekening houden met de ingehouden pensioenpremie van 4,53% (€ 55,50 / € 1.225,14) van het brutoloon en ingehouden WIA hiaat premie van 0,41% (€ 5,03 / € 1.225,14) van het brutoloon. Het hof zal voornoemde premies ook extrapoleren naar een 28-urige werkweek. Het hof houdt derhalve rekening met de ingehouden pensioenpremie € 75,80 per vier weken en de ingehouden WIA hiaat premie van € 6,86 per vier weken.
De vrouw heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting,
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
Het hof zal voorts rekening houden met het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget van € 424,92 per maand.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw vast op een bedrag van € 2.038,- per maand.
De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de formule € 375,62 per maand.
Draagkracht partner van de man
3.30.
De door de rechtbank becijferde draagkracht van de partner van de man ten behoeve van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] van € 188,40 per maand is in hoger beroep niet in geschil, zodat deze vast staat.
Draagkrachtvergelijking
3.31.
De beschikbare draagkracht van de man bedraagt € 1.203,72 per maand, zodat de verdeling van de draagkracht van de man over alle vier kinderen als volgt schematisch kan worden weergegeven, waarbij het hof er reeds rekening mee heeft gehouden dat het aandeel van de man en diens partner in de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] € 36,- per kind per maand bedraagt.
Kind Behoefte Wegingsfactor Verdeling
[minderjarige 1] € 594,40 594,40 / 1.260,80 x 1.203,72 € 567,49
[minderjarige 2] € 594,40 594,40 / 1.260,80 x 1.203,72 € 567,49
[minderjarige 3] € 36,00 36 / 1.260,80 x 1.203,72 € 34,37
[minderjarige 4] € 36,00 36 / 1.260,80 x 1.203,72 € 34,37 +
Totaal € 1.260,80 € 1.203,72
Het hof houdt rekening met het gegeven dat de partner van de man een draagkracht heeft van € 188,40 per maand om mede in de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] te voorzien.
De verdeling van de kosten van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] over de man en zijn partner wordt berekend door ieders draagkracht ten behoeve van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] (voor de man vastgesteld op € 68,74 per maand en voor de partner van de man vastgesteld op € 188,40 per maand) te delen door de totale draagkracht (€ 68,74 + € 188,40 = € 257,14 per maand) vermenigvuldigd met de (resterende) behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , hetgeen resulteert in de volgende berekening:
het eigen aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] bedraagt:
€ 68,74 / € 257,14,- x € 72,- = € 19,25 per maand.
het eigen aandeel van de partner van de man in de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] bedraagt:
€ 188,40 / € 257,14 x € 72,- = € 52,75 per maand.
Aldus dient de draagkracht van de man voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te worden gecorrigeerd, in die zin dat de man voor hen een hogere draagkracht heeft van afgerond € 1.184,47 per maand ([€ 68,74 -/- € 19,25,-] = € 49,49 + € 1.134,98), in plaats van € 1.134,98 per maand.
Aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
3.32.
De verdeling van de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] over de man en de vrouw wordt berekend door ieders draagkracht ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (voor de man – na correctie – vastgesteld op € 1.184,47 per maand en voor de vrouw vastgesteld op € 375,62 per maand) te delen door de totale draagkracht (€ 1.184,47 + € 375,62 = € 1.560,09 per maand) vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , hetgeen resulteert in de volgende berekening:
het eigen aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt:
€ 1.184,47 / € 1.560,09 x € 1.188,80 = € 902,57.
het eigen aandeel van de vrouw in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt:
€ 375,62 / € 1.560,09 x € 1.188,80 = € 286,23.
Zorgkorting
3.33.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een zorgkorting aan de zijde van de man. De man is van mening dat een zorgkorting van 15% dient te worden toegepast, aangezien hij er alles aan heeft gedaan om contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verkrijgen. Hij wil graag contact met de kinderen en het is niet aan hem te wijten dat er geen contact is op dit moment. De man verwijst naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 november 2014 ECLI:NLGHARL:2014:8974.
3.34.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Aan de elementaire voorwaarde voor het contactherstel tussen de man en de kinderen is niet voldaan, nu de man niet heeft meegewerkt aan een ouderschapsreorganisatie. De man heeft niet gereageerd op het verzoek van de vrouw hieromtrent. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het uitblijven van het contact tussen de man en de kinderen hem wel is aan te rekenen. Nu geen sprake is van contact de man om die reden ook geen verblijfskosten maakt, heeft de rechtbank terecht geen rekening gehouden met de zorgkorting.
3.35.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Vast staat dat tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op dit moment geen contact bestaat. Ongeacht de schuldvraag zal het hof aansluiting zoeken bij deze feitelijke situatie, nu de man – vanwege het ontbreken van een contactregeling – geen kosten voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in natura maakt. Het hof zal om die reden geen zorgkorting voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op de draagkracht van de man in mindering te brengen.
Vaststelling van de kinderalimentatie
3.36.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] derhalve vast op een bedrag van € 451,29 per kind per maand.
Partneralimentatie.
Behoefte vrouw
3.37.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 2.595,23 per maand in 2013 – welke na indexatie in 2016 € 2.673,85 per maand bedraagt – is in hoger beroep niet in geschil, zodat deze vast staat.
Behoeftigheid vrouw
3.38.
De door de rechtbank becijferde aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.012,85 per maand is in hoger beroep in geschil.
3.39.
De man voert aan dat de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.40.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt. Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, oftewel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten (verdiencapaciteit) verstaan. Het hof overweegt dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich voldoende inspant om haar verdiencapaciteit optimaal te benutten.
3.40.1.
Het hof heeft reeds onder rechtsoverweging 3.29. van deze beschikking geoordeeld dat aan de vrouw een grotere verdiencapaciteit kan worden toegekend dan het inkomen dat zij thans genereert op basis van haar arbeidsduur van 20,5 uur per week. Het hof zal daarom ook bij de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw uitgaan van de eerder in deze beschikking aan haar toegedichte verdiencapaciteit van 28 uur per week en het daarbij behorende netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.038,- per maand.
In het kader van de vaststelling van de behoeftigheid betrekt het hof in de beschouwing dat van de inkomsten een bedrag groot € 286,23 per maand als aandeel van de vrouw in de kosten de kinderen niet ter beschikking staat van de vrouw, zodat dit bedrag in mindering strekt op voornoemd netto besteedbaar inkomen van de vrouw. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt derhalve € 1.751,77.
Gelet op het voorgaande begroot het hof de aanvullende behoefte van de vrouw op
€ 2.673,85 -/- € 1.751,77 = € 922,08 netto per maand of wel op € 1.290,- bruto per maand.
Draagkracht man
3.41.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
3.42.
Het hof houdt rekening met inkomen van de man zoals hiervoor is overwogen in het kader van de berekening van de draagkracht van de man ten behoeve van de kinderalimentatie. Het hof zal uitgaan van een inkomen van € 6.072,07 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
De man ontvangt daarnaast een pensioencompensatie van € 55,- per maand waarmee het hof evenals de rechtbank rekening zal houden.
Voorts zal het hof rekening houden met de ingehouden pensioenpremie van € 501,50 per maand, de premie WIA-excedentverzekering van € 47,11 per maand, de ANW-pensioen-premie van € 22,10, de WIA-bodemverzekering van € 2,20 per maand en de premie WGA-hiaatverzekering van € 16,- per maand.
De man heeft recht op de arbeidskorting, maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
B. Lasten van de man
3.43.
Het hof stelt vast dat de man één grief tegen de in de bestreden beschikking opgenomen lasten heeft aangevoerd, inhoudende dat de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schuld aan de moeder van de man. Het hof zal daarom de overige lasten van de man overnemen uit de bestreden beschikking, zodat alleen voormelde post hieronder verdere bespreking behoeft.
Rente en aflossing schuld
3.44.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een bedrag van € 250,- per maand ter zake de aflossing op de schuld aan zijn moeder. De man verwijst naar een aantal overgelegde bankafschriften waaruit de maandelijkse betalings-verplichting aan zijn moeder van € 250,- per maand blijkt. De man heeft – desgevraagd – ter zitting van het hof verklaard dat hij deze schuld met een totale hoofdsom van € 8.500,- is aangegaan om in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien. De man tracht een bedrag van € 250,- per maand af te lossen, echter hij lost af naar zijn mogelijkheden.
3.45.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. De man heeft slechts vier bankafschriften overgelegd waaruit een betaling blijkt. De vrouw heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat er kennelijk op de man geen aflossingsverplichting rust. Ondanks de expliciete vaststelling van de rechtbank dat de man geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat er een lening bestaat, blijft de man op dit punt in hoger beroep opnieuw in gebreke. De man heeft niet aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat het gaat om een schuld die de man noodzakelijkerwijs (jaren) na het uiteengaan van partijen heeft moeten maken en de noodzaak daarvan zwaarder weegt dan zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw.
3.46.
Het hof is van oordeel dat de man de noodzaak van het aangaan van deze schuld niet met onderliggende stukken heeft onderbouwd en hierdoor niet is komen vast te staan dat deze schuld prioriteit heeft boven de op de man rustende onderhoudsverplichting ten opzichte van de vrouw. Daarbij komt dat blijkens de overgelegde stukken onduidelijkheid blijft bestaan omtrent de hoogte van de hoofdsom van deze schuld en de op de man rustende aflossingsverplichting, nu volgens de door de man overgelegde bankafschriften de restantschuld – ondanks een aantal aflossingen van € 250,- – is opgelopen. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening houden met deze schuld.
Vaststelling van de partneralimentatie
3.47.
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60. Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw.
3.48.
Ten laste van de draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie komt voorts het aandeel dat de man levert in de kosten [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 451,29 per kind per maand alsmede met het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] van € 9,63 per kind per maand, zoals hiervoor in deze beschikking is overwogen.
3.49.
Het hof stelt vast dat gezien de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 2 mei 2016 draagkracht vast op een bedrag van € 834,- per maand.
Conclusie
3.50.
Het hof zal de bestreden beschikking – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – vernietigen. Hetgeen door de rechtbank met betrekking tot de informatievoorziening is bepaald wordt in deze beschikking aangevuld. Omwille van de leesbaarheid wordt in deze beschikking de informatievoorziening volledig in het dictum opgenomen.
Proceskosten
3.51.
De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw gehouden is de man elke drie maanden – en bij belangrijke gebeurtenissen ook tussentijds – te informeren en te consulteren over de gebeurtenissen in het leven van de kinderen, waaronder doch niet uitsluitend school en hun gezondheid conform artikel 1:253a lid 2 sub c juncto artikel 1:247 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek en dient de vrouw – indien aanwezig – de kopieën van de desbetreffende documenten bij te voegen;
bepaalt dat de vrouw gehouden is om één keer per half jaar (in de zomer en in de winter) een foto van de kinderen aan de man dient te verstrekken;
wijzigt de beschikking van 8 januari 2014 van de rechtbank Oost-Brabant, voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinder- en partneralimentatie;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] , en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] , zal voldoen een bedrag van € 451,29 per kind per maand met ingang van 2 mei 2016, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 834,- per maand met ingang van 2 mei 2016, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.K. Veldhuijzen van Zanten en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is op 29 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.