ECLI:NL:GHSHE:2017:2884

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
200.190.737_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De vraag of een sponsorovereenkomst is aangegaan onder opschortende voorwaarde en de bewijslastverdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting De Maaspoort tegen Coöperatieve Rabobank U.A. over de vraag of een sponsorovereenkomst is aangegaan onder opschortende voorwaarde. De Maaspoort stelt dat er een sponsorovereenkomst is gesloten met [Interieur Projecten] voor een bedrag van € 20.000,--, terwijl Rabobank betwist dat er een overeenkomst tot stand is gekomen. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat De Maaspoort niet in de bewijslevering is geslaagd en heeft de vorderingen van Rabobank toegewezen. Het hof bevestigt deze oordelen en legt de bewijslast bij De Maaspoort, aangezien de sponsorovereenkomst een eenzijdige overeenkomst betreft en niet de kenmerken heeft van een wederkerige overeenkomst. Het hof concludeert dat De Maaspoort niet heeft aangetoond dat de sponsorovereenkomst onvoorwaardelijk was en dat de grieven van De Maaspoort geen doel treffen. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen en veroordeelt De Maaspoort in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.190.737/01
arrest van 27 juni 2017
in de zaak van
Stichting De Maaspoort [vestigingsnaam],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als De Maaspoort,
advocaat: mr. N.D. Boijmans te Venlo,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Rabobank,
advocaat: mr. T.A.A.J.M. Weierink te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 april 2016 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 8 april 2015 en 16 maart 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen De Maaspoort als gedaagde en (de rechtsvoorganger van) Rabobank als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 3719670 \ CV EXPL 14-13294)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven van De Maaspoort met één productie (nr. 1);
  • de memorie van antwoord van Rabobank met twee producties (nr. 14 en nr. 15);
  • de akte van De Maaspoort met één productie (nr.2);
  • de antwoordakte van Rabobank.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
In rechtsoverweging 1.1 van het tussenvonnis van 8 april 2015 staat dat het verloop van de procedure tot aan dat tussenvonnis blijkt uit de inleidende dagvaarding, de conclusie van antwoord, de conclusie van repliek en de conclusie van dupliek. Dit berust op een kennelijke verschrijving. Uit de rest van het dossier blijkt dat na de conclusie van antwoord een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden en dat geen conclusies van repliek en dupliek zijn genomen. De kantonrechter heeft de kennelijke verschrijving hersteld in rechtsoverweging 2.1 van het eindvonnis.

3.De beoordeling

De positie van Rabobank als procespartij
3.1.1.
Het hof stelt voorop dat het geding in eerste aanleg is gevoerd tussen de toenmalige coöperatie Coöperatieve Rabobank Peelland Zuid U.A. als eiseres en De Maaspoort als gedaagde.
3.1.2.
Per 1 januari 2016, toen het eindvonnis van 16 maart 2016 nog niet was gewezen maar de zaak al in staat van wijzen was en geen proceshandelingen meer werden verricht, heeft een juridische fusie plaatsgevonden. Bij die fusie is, voor zover in dit hoger beroep van belang, Coöperatieve Rabobank Peelland Zuid U.A. als één van een groot aantal verdwijnende rechtspersonen gefuseerd met de coöperatie Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A. als verkrijgende rechtspersoon. De naam van deze verkrijgende rechtspersoon is tegelijkertijd gewijzigd in Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: Rabobank).
3.1.2.
De Maaspoort heeft de dagvaarding in hoger beroep dus op goede gronden laten uitbrengen aan Rabobank. Rabobank heeft als rechtsopvolger onder algemene titel de positie van procespartij in deze procedure overgenomen van de voormalige coöperatie Coöperatieve Rabobank Peelland Zuid U.A. Tussen de partijen bestaat hierover geen geschil.
3.1.3.
Het hof zal hierna kortheidshalve steeds spreken over Rabobank, ook als gedoeld wordt op de periode vóór de fusie en dus op Coöperatieve Rabobank Peelland Zuid U.A.
De vaststaande feiten en de procedure bij de kantonrechter
3.2.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten, die meebrengen dat Rabobank bepaalde door [Interieur Projecten] Interieur Projecten B.V. (hierna: [Interieur Projecten] ) aan haar verpande vorderingen mag innen.
 De bank heeft in 2009 en 2011 met onder meer [Interieur Projecten] Interieur Projecten B.V. (hierna: [Interieur Projecten] ) financieringsovereenkomsten gesloten. Rabobank heeft in dat verband zekerheden van [Interieur Projecten] bedongen, tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van [Interieur Projecten] te vorderen heeft of te vorderen mocht hebben. Daartoe hebben Rabobank en [Interieur Projecten] onder meer op 12 februari 2009 een pandakte ondertekend, die op 3 maart 2009 is geregistreerd bij de Belastingdienst te [vestigingsplaats] .
 Voorts heeft [Interieur Projecten] een door haar op 13 mei 2013 ondertekende vervolgpandakte aan de bank laten toekomen en heeft zij opgave gedaan van de verpande c.q. door middel van die akte te verpanden rechten/vorderingen.
 Op de pandovereenkomst zijn de algemene voorwaarden voor verpanding van de bank van toepassing verklaard. Op de bancaire relatie tussen [Interieur Projecten] en de bank zijn daarnaast de algemene bankvoorwaarden van toepassing.
 Aan [Interieur Projecten] en haar zustermaatschappij Atelier [Atelier] B.V. is op 4 mei 2013 voorlopig surseance van betaling verleend. Beide ondernemingen zijn op 24 mei 2013 in staat van faillissement verklaard.
 De bank is met de curator overeengekomen dat de bank de inning van de verpande debiteurenportefeuille in eigen beheer zou gaan uitvoeren.
3.2.2.
Bij het doornemen van de aan haar verpande debiteurenportefeuille van [Interieur Projecten] trof de bank de hierna te melden factuur van 8 mei 2013 van [Interieur Projecten] aan De Maaspoort aan. Met betrekking tot de aan die factuur ten grondslag liggende rechtsverhouding staat tussen de partijen het volgende vast.
 In 2011 is na een aanbesteding de opdracht voor, kort gezegd, het realiseren van diverse interieuronderdelen ten behoeve van het door De Maaspoort geëxploiteerde theater, gegund aan [Interieur Projecten] . In verband daarmee heeft [Interieur Projecten] bij brief van 6 juli 2011 aan [Projectmanagement] Projectmanagement B.V. (naar het hof begrijpt: de door De Maaspoort voor de realisatie van het project ingeschakelde projectmanager) een gewijzigde offerte uitgebracht.
Op blz. 1 van deze brief staat onder meer het volgende:
“Hartelijk dank voor het bericht dat de opdracht voor het uitwerken, managen, vervaardigen, leveren en monteren van de diverse interieuronderdelen ten behoeve van de uitbreiding en renovatie van het prachtig vernieuwde Theater de Maaspoort aan ons gegund gaat worden.
Op blz. 3 van de brief is sprake van een totaalprijs van € 335.778,-- (exclusief btw).
Op blz. 5 van de brief staat onder meer het volgende:
“Wij willen daarom (…) iets extra’s doen om onze relatie te versterken. Wij denken dan aan een sponsorship – bijdrage voor minimaal de komende 3 jaar. Vorm en inhoud zal nader met de opdrachtgever afgestemd worden.”
 Omstreeks eind 2011/begin 2012 heeft bij [Interieur Projecten] een gesprek plaatsgevonden (hierna: het eerste gesprek) over een tussen De Maaspoort en [Interieur Projecten] te sluiten sponsorovereenkomst. Bij dit gesprek waren aanwezig de heer [toenmalig directeur van Interieur Projecten] (toenmalig directeur van [Interieur Projecten] ), de heer [consultant in dienst van Interieur Projecten] (consultant in dienst van [Interieur Projecten] ), de heer [directeur] (directeur van De Maaspoort), mevrouw [marketingmanager] (marketingmanager van De Maaspoort) en mevrouw [extern adviseur] (werkzaam bij een extern adviseur van De Maaspoort). In dit gesprek is geen overeenstemming bereikt over een te sluiten sponsorovereenkomst.
 In het voorjaar van 2012 hebben de heren [directeur] (directeur van De Maaspoort) en [toenmalig directeur van Interieur Projecten] (toenmalig directeur van [Interieur Projecten] ) nader gesproken over een tussen de partijen te sluiten sponsorovereenkomst. Naar aanleiding van dat gesprek heeft [directeur] bij brief van 1 juni 2012 aan [toenmalig directeur van Interieur Projecten] onder meer het volgende meegedeeld:
“Ons aangename gesprek van 22 maart jl. resulteerde in een toezegging uwerzijds om vanuit [Interieur Projecten] Interieurprojecten een bijdrage te willen leveren aan het realiseren van de ambities van Theater de Maaspoort. (…)
Als Supporter van Theater de Maaspoort ontvangt u een aantal privlieges, welke voor u in bijgaande sponsorovereenkomst zijn samengevat. Graag ontvang ik één voor akkoord getekende sponsorovereenkomst retour.
De factuur voor de 1e termijn zullen wij u binnenkort doen toekomen.”
In artikel 2 van de bij de brief gevoegde sponsorovereenkomst staat dat de sponsor zich ertoe verplicht aan de gesponsorde een totaalbedrag van € 20.000,-- (exclusief btw) te betalen en dat de sponsor daarmee voor drie jaar supporter is van Theater de Maaspoort. In het artikel staat voorts dat het sponsorbedrag in 2 gelijke termijnen van € 10.000,-- wordt gefactureerd en dat de momenten van betaling voor de eerste termijn op 1 juni 2012 zal zijn en voor de tweede termijn op 1 juni 2013.
 [toenmalig directeur van Interieur Projecten] heeft de sponsorovereenkomst niet ondertekend.
 [Interieur Projecten] heeft, kort gezegd, de overeengekomen interieurwerkzaamheden ten behoeve van de inrichting van het interieur van Maaspoort verricht. In verband met een deel van de werkzaamheden heeft [Interieur Projecten] op 8 mei 2013 een factuur aan Maaspoort verzonden voor een bedrag van € 34.621,73 inclusief btw.
 Bij factuur van 15 mei 2013 heeft De Maaspoort aan [Interieur Projecten] € 20.000,-- exclusief btw (€ 24.200,-- inclusief 21% btw) in rekening gebracht. Op de factuur is onder meer vermeldt: “Betreft: Sponsorovereenkomst”.
3.3.1.
In de onderhavige procedure vordert Rabobank veroordeling van De Maaspoort om aan Rabobank te betalen:
 een hoofdsom van € 17.457,94, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf 23 mei 2013;
 € 949,58 ter zake buitengerechtelijke incassokosten;
met veroordeling van De Maaspoort in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
3.3.2.
Aan deze vordering heeft Rabobank, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De Maaspoort heeft de factuur van [Interieur Projecten] van 8 mei 2013 ten bedrage van € 34.621,73 inclusief btw ten onrechte geheel onbetaald gelaten. De Maaspoort heeft aan de incassogemachtigde van Rabobank te kennen gegeven dat zij een schade heeft geleden van € 17.163,79 omdat [Interieur Projecten] als gevolg van haar faillissement haar verplichtingen uit de overeenkomt van aanneming van werk niet meer nakomt. Na verrekening van die schade met het bedrag van de factuur resteert nog een door [Interieur Projecten] te betalen bedrag van € 17.457,94. [Interieur Projecten] moet dat bedrag voldoen aan Rabobank als pandhouder van de vordering.
3.3.3.
De Maaspoort heeft als verweer, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Onderdeel van de afspraken over de door [Interieur Projecten] voor De Maaspoort te verrichten interieurbouwwerkzaamheden was dat [Interieur Projecten] De Maaspoort zou ondersteunen door middel van sponsoring met een bedrag van € 20.000,-- exclusief btw. Op grond van die afspraak heeft De Maaspoort een vordering op [Interieur Projecten] ten bedrage van € 24.200,-- inclusief btw. De Maaspoort mag op de voet van artikel 53 Fw haar verbintenis om aan [Interieur Projecten] € 17.457,94 te betalen, verrekenen met haar tegenvordering uit hoofde van de afspraak over de sponsoring Na die verrekening resteert geen bedrag meer dat De Maaspoort aan [Interieur Projecten] of Rabobank moet voldoen.
3.3.4.
Rabobank heeft als primair verweer tegen de door De Maaspoort gestelde tegenvordering aangevoerd dat er tussen De Maaspoort en [Interieur Projecten] wel contacten geweest over een sponsorbijdrage, maar dat een sponsorovereenkomst niet tot stand is gekomen omdat de partijen daarover geen overeenstemming hebben bereikt. Rabobank heeft als subsidiair verweer, voor zover geoordeeld wordt dat een sponsorovereenkomst tot stand gekomen is, aangevoerd dat dan aan de overeenkomst opschortende voorwaarde verbonden is dat De Maaspoort voor circa € 270.000,-- extra aan projecten bij [Interieur Projecten] zou onderbrengen, welke voorwaarde niet in vervulling is gegaan.
3.3.5.
In het tussenvonnis van 8 april 2015 heeft de kantonrechter geoordeeld dat het door De Maaspoort gevoerde verweer (het beroep op verrekening van haar betalingsverplichting met een tegenvordering uit hoofde van een sponsorovereenkomst) een bevrijdend verweer is waarvan De Maaspoort de bewijslast draagt. De kantonrechter heeft De Maaspoort toegelaten te bewijzen dat tussen haar en [Interieur Projecten] een overeenkomst is gesloten op grond waarvan [Interieur Projecten] zonder nadere voorwaarden De Maaspoort zou sponsoren voor een bedrag van € 20.000,--.
3.3.6.
In het eindvonnis van 16 maart 2016 heeft de kantonrechter De Maaspoort niet in de bewijslevering geslaagd geacht en geoordeeld dat het beroep van De Maaspoort op verrekening daarom niet slaagt.
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vorderingen van Rabobank toegewezen en De Maaspoort in de proceskosten veroordeeld.
Het hoger beroep van De Maaspoort
3.4.
De Maaspoort heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd tegen de bestreden vonnissen. De Maaspoort heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen en tot:
 het alsnog afwijzen van de vorderingen van Rabobank;
 veroordeling van Rabobank tot terugbetaling van al hetgeen De Maaspoort op grond van het eindvonnis aan Rabobank heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente;
 veroordeling van Rabobank in de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
Met betrekking tot grief I: de bewijslastverdeling in het tussenvonnis van 8 april 2015
3.5.1.
De Maaspoort is met grief I opgekomen tegen de beslissing in het tussenvonnis dat De Maaspoort de bewijslast draagt van haar stelling dat zij met [Interieur Projecten] zonder nadere voorwaarden is overeengekomen dat [Interieur Projecten] haar zou sponsoren voor € 20.000,--.
In de toelichting op de grief betoogt De Maaspoort allereerst, samengevat, het volgende.
Tussen De Maaspoort en [Interieur Projecten] is overeengekomen dat [Interieur Projecten] De Maaspoort voor een bedrag van € 20.000,-- zou sponsoren. De kantonrechter had in het tussenvonnis moeten oordelen dat deze afspraak tussen de partijen vaststaat. Daarvan uitgaande rust op Rabobank de bewijslast van haar stelling dat aan de sponsorafspraak een opschortende voorwaarde is verbonden. De kantonrechter heeft De Maaspoort dus ten onrechte de in het tussenvonnis neergelegde bewijsopdracht gegeven.
3.5.2.
Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief. Rabobank heeft immers, anders dan De Maaspoort in de toelichting op de grief stelt, uitdrukkelijk betwist dat tussen De Maaspoort en [Interieur Projecten] is overeengekomen dat [Interieur Projecten] De Maaspoort zou sponsoren voor € 20.000,--. De door De Maaspoort geschetste situatie, waarin vast staat dat een sponsorovereenkomst tot stand gekomen en waarin alleen nog in geschil is of aan die overeenkomst een opschortende voorwaarde verbonden is, deed zich ten tijde van het tussenvonnis dus niet voor. Omdat Rabobank (primair) heeft betwist dat tussen De Maaspoort en [Interieur Projecten] een sponsorovereenkomst tot stand gekomen is, rust op De Maaspoort de bewijslast van haar stelling dat tussen haar en [Interieur Projecten] is overeengekomen dat [Interieur Projecten] een sponsorbijdrage van € 20.000,-- exclusief btw aan De Maaspoort zou betalen.
3.5.3.
Of tot de door De Maaspoort te bewijzen feiten ook behoort dat overeengekomen is dat [Interieur Projecten] De Maaspoort “zonder nadere voorwaarden” zou sponsoren, kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven. Ook als dat onderdeel van de bewijsopdracht zou worden weggelaten, is het bewijs naar het oordeel van het hof niet geleverd, zo zal blijken uit de behandeling van grief II in de rechtsoverwegingen 3.7.1 tot en met 3.7.13 van dit arrest. Overigens acht het hof het juist dat de kantonrechter de bewijslast van de onvoorwaardelijkheid van de sponsorovereenkomst bij De Maaspoort heeft gelegd. Het hof verwijst daartoe naar de rechtsoverwegingen 3.8.1 tot en met 3.8.3 van dit arrest.
3.6.1.
De Maaspoort heeft in de toelichting op grief I ook aangevoerd dat de kantonrechter De Maaspoort ten tijde van het tussenvonnis op grond van de overgelegde producties in de bewijslevering geslaagd had moeten achten en om die reden geen bewijsopdracht aan De Maaspoort had moeten geven.
3.6.2.
Het hof verwerpt ook dit onderdeel van de grief. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de door [directeur] opgestelde sponsorovereenkomst niet is ondertekend door [toenmalig directeur van Interieur Projecten] . De gestelde overeenkomst blijkt dus niet uit een schriftelijk contract. Ook de overige ten tijde van het wijzen van het tussenvonnis beschikbare stukken, waaronder de als producties 12 en 13 bij de inleidende dagvaarding overgelegde schriftelijke verklaringen van [consultant in dienst van Interieur Projecten] en [toenmalig directeur van Interieur Projecten] , bevatten naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs voor de stelling van De Maaspoort dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten die inhield dat [Interieur Projecten] De Maaspoort zou sponsoren voor een bedrag van € 20.000,--. Het hof acht het daarom juist dat de kantonrechter De Maaspoort ten tijde van het tussenvonnis nog niet geslaagd heeft geacht in de bewijslevering.
Met betrekking tot grief II: de bewijswaardering in het eindvonnis van 16 maart 2016
3.7.1.
De kantonrechter heeft in het eindvonnis geoordeeld dat De Maaspoort niet is geslaagd in de aan haar opgedragen bewijslevering. De kantonrechter heeft daar de gevolgtrekking aan verbonden dat het beroep van De Maaspoort op verrekening niet slaagt.
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vorderingen van Rabobank toegewezen en De Maaspoort in de proceskosten veroordeeld.
3.7.2.
De Maaspoort is met grief II opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat De Maaspoort niet in de bewijslevering geslaagd is. Het hof zal bij de beoordeling van deze grief in eerste instantie uitgaan van de bewijsopdracht zonder het element “zonder nadere voorwaarden”. Het hof verwijst daartoe naar rechtsoverweging 3.5.3 van dit arrest. Het hof zal dus beoordelen of De Maaspoort erin geslaagd is om te bewijzen dat tussen haar en [Interieur Projecten] een overeenkomst is gesloten die inhield dat [Interieur Projecten] De Maaspoort zou sponsoren voor een bedrag van € 20.000,--.
3.7.3.
De Maaspoort heeft ter levering van dat bewijs drie getuigen laten horen, te weten:
 de heer [directeur] , directeur van De Maaspoort;
 de heer [consultant in dienst van Interieur Projecten] , in de in geding zijnde periode consultant in dienst van De Maaspoort;
 de heer [toenmalig directeur van Interieur Projecten] , in de in geding zijnde periode directeur van [Interieur Projecten] .
Het hof zal niet alleen de door deze getuigen afgelegde verklaringen maar ook de in geding gebrachte producties bij de bewijswaardering betrekken.
3.7.4.
Het hof stelt voorop dat de sponsorovereenkomst die [directeur] op 1 juni 2012 aan [toenmalig directeur van Interieur Projecten] heeft toegezonden, niet door [toenmalig directeur van Interieur Projecten] is ondertekend. De gestelde overeenkomst blijkt dus niet uit een schriftelijk contract.
3.7.5.
Ook uit de brief/offerte die [Interieur Projecten] , nadat de opdracht aan haar was gegund, op 6 juli 2011 aan de door De Maaspoort ingeschakelde projectmanager heeft gezonden, is de gestelde sponsorovereenkomst niet af te leiden. In deze brief kan slechts de bereidheid worden gelezen om onder nader af te stemmen voorwaarden een sponsorovereenkomst aan te gaan. Meer dan een intentieverklaring is hierin niet te lezen. Over de hoogte van het bedrag waarvoor gesponsord zou kunnen gaan worden, wordt in deze brief geen uitspraak gedaan.
3.7.6.
Uit de afgelegde getuigenverklaringen, in onderling verband bezien, kan worden afgeleid dat twee gesprekken hebben plaatsgevonden waarin concreet over de beoogde sponsorovereenkomst is gesloten. Het eerste gesprek vond plaats bij het bedrijfspand van [Interieur Projecten] . Bij dit gesprek waren aanwezig de heer [toenmalig directeur van Interieur Projecten] (toenmalig directeur van [Interieur Projecten] ), de heer [consultant in dienst van Interieur Projecten] (destijds als consultant in dienst van [Interieur Projecten] ), de heer [directeur] (directeur van De Maaspoort), mevrouw [marketingmanager] (marketingmanager van De Maaspoort) en mevrouw [extern adviseur] (werkzaam bij een extern adviseur van De Maaspoort). Van de zijde van De Maaspoort is toen een sponsorbedrag van € 50.000,-- genoemd. Van de zijde van [Interieur Projecten] is aangegeven dat dit bedrag te hoog was. [toenmalig directeur van Interieur Projecten] en [consultant in dienst van Interieur Projecten] hebben toen stukken in ontvangt genomen en aangegeven dat zij die stukken zouden bekijken en erop terug zouden komen. Tussen partijen staat vast dat in dit gesprek geen sponsorovereenkomst tot stand gekomen is.
3.7.7.
Het tweede gesprek, waarin volgens De Maaspoort de sponsorovereenkomst wel tot stand gekomen is, heeft volgens [directeur] plaatsgevonden op 22 maart 2012. Dat sluit aan bij de datum die genoemd is in de brief van 1 juni 2012, die [directeur] naar aanleiding van het gesprek aan [toenmalig directeur van Interieur Projecten] heeft gezonden. Bij dit gesprek zijn alleen [directeur] en [toenmalig directeur van Interieur Projecten] aanwezig geweest. [directeur] heeft als getuige verklaard dat hij en [toenmalig directeur van Interieur Projecten] elkaar tijdens dat gesprek na lang soebatten hebben gevonden in een bedrag van € 20.000,--. Volgens [directeur] is in het gesprek een sponsorovereenkomst gesloten voor dat bedrag zonder dat er nadere voorwaarden aan waren verbonden.
[toenmalig directeur van Interieur Projecten] heeft als getuige verklaard dat [directeur] in het gesprek een bedrag van € 20.000,-- heeft genoemd maar dat hij, [toenmalig directeur van Interieur Projecten] , daar wat problemen mee had. Volgens [toenmalig directeur van Interieur Projecten] heeft [directeur] toen gezegd dat er maatwerk zat aan te komen voor een bedrag van ongeveer € 270.000,--, en heeft [toenmalig directeur van Interieur Projecten] daarop gezegd dat [Interieur Projecten] , als zij ook dat maatwerk mocht maken, De Maaspoort voor € 20.000,-- zou sponsoren. Hierover is in het gesprek overeenstemming bereikt, aldus [toenmalig directeur van Interieur Projecten] .
3.7.8.
Het hof constateert dat de overeenkomst die tijdens het tweede gesprek volgens [directeur] is gesloten, op een fundamenteel punt een andere inhoud heeft dan de overeenkomst die tijdens het gesprek volgens [toenmalig directeur van Interieur Projecten] is gesloten. Het hof heeft geen aanleiding om aan de verklaring van [toenmalig directeur van Interieur Projecten] minder gewicht toe te kennen dan aan de verklaring van [directeur] . Het hof tekent hier ook bij aan dat [directeur] gelet op zijn functie bij De Maaspoort als partijgetuige moet worden aangemerkt, zodat aan de bewijskracht van zijn verklaring de beperking van artikel 164 lid 2 Rv kleeft. Naar het oordeel van het hof heeft Rabobank zich gelet op deze stand van zaken terecht op het standpunt gesteld dat aanbod en aanvaarding met betrekking tot de te sluiten sponsorovereenkomst klaarblijkelijk niet op elkaar aansloten, zodat tijdens het gesprek geen sponsorovereenkomst tot stand gekomen is. Dit past ook bij het gegeven dat [toenmalig directeur van Interieur Projecten] , nadat hij de door [directeur] na het gesprek opgestelde sponsorovereenkomst toegezonden had gekregen, die overeenkomst niet heeft ondertekend omdat die overeenkomst niet inhield wat volgens [toenmalig directeur van Interieur Projecten] was afgesproken.
3.7.9.
[consultant in dienst van Interieur Projecten] heeft als getuige nog verklaard over mededelingen die [toenmalig directeur van Interieur Projecten] ná het gesprek van 22 maart 2012 (het “tweede gesprek”) aan [consultant in dienst van Interieur Projecten] heeft gedaan over de inhoud van dat gesprek. Volgens [consultant in dienst van Interieur Projecten] heeft [toenmalig directeur van Interieur Projecten] aan hem verteld dat [directeur] en [toenmalig directeur van Interieur Projecten] het in het tweede gesprek “afgerond hadden op € 20.000,--”. Volgens [consultant in dienst van Interieur Projecten] waren hieraan “niet direct” voorwaarden verbonden. Het hof acht hetgeen [consultant in dienst van Interieur Projecten] hier nader over heeft verklaard echter te vaag om daaraan doorslaggevende betekenis toe te kennen. Het hof acht daarbij met name van belang dat [consultant in dienst van Interieur Projecten] het “tweede gesprek” niet heeft bijgewoond en zijn kennis over de inhoud van dat gesprek alleen heeft gebaseerd op de terugkoppeling die hij over de inhoud van dat gesprek op enig moment heeft gekregen van [toenmalig directeur van Interieur Projecten] . Het valt geenszins uit te sluiten dat [consultant in dienst van Interieur Projecten] uit die terugkoppeling een beeld heeft gedistilleerd dat niet geheel overeenstemde met hetgeen daadwerkelijk tussen [directeur] en [toenmalig directeur van Interieur Projecten] was besproken.
3.7.10.
Aan het bewijs dat de sponsorovereenkomst tot stand gekomen is, draagt voorts niet bij dat [directeur] na het gesprek van 22 maart 2012 ruim twee maanden heeft laten verstrijken alvorens de concept-sponsorovereenkomst aan [toenmalig directeur van Interieur Projecten] te zenden, en dat de eerste termijn van het sponsorbedrag, welke termijn volgens artikel 2 van de concept-sponsorovereenkomst (na facturering) op 1 juni 2012 betaald diende te worden, in het geheel niet is gefactureerd.
3.7.11.
De Maaspoort heeft bij haar in hoger beroep genomen akte nog een schriftelijke verklaring overgelegd van mevr. [marketingmanager] , die bij het eerste gesprek aanwezig is geweest. De Maaspoort heeft aangeboden mevr. [marketingmanager] als getuige te laten horen over hetgeen tijdens het eerste gesprek is besproken. Het hof passeert dit bewijsaanbod omdat tussen partijen geen wezenlijk verschil van mening bestaat over hetgeen tijdens het eerste gesprek is besproken. Vaststaat dat in dat gesprek geen sponsorovereenkomst tot stand gekomen is. Het bewijsaanbod is daarom niet ter zake dienend.
3.7.12.
De Maaspoort heeft voorts in de memorie van grieven bewijs aangeboden. Het hof passeert ook dat bewijsaanbod. Het hof tekent daarbij aan dat de getuigen die een relevante verklaring zouden kunnen afleggen, in de procedure bij de kantonrechter al zijn gehoord. Het hof heeft de door hen afgelegde verklaringen in de bewijswaardering betrokken. De Maaspoort heeft niet op voldoende duidelijk wijze gesteld wat de al gehoorde getuigen nog meer of anders zouden kunnen verklaren.
3.7.13.
Het hof concludeert dat te veel twijfel blijft bestaan omtrent de vraag of tussen De Maaspoort en [Interieur Projecten] een concrete sponsorovereenkomst tot stand gekomen is. Die twijfel pakt uit in het nadeel van De Maaspoort, nu zij zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat een sponsorovereenkomst voor een bedrag van € 20.000,-- tot stand gekomen is.
Nu die stelling niet is komen vast te staan, slaagt het beroep van De Maaspoort op verrekening niet. Grief II kan dus geen doel treffen.
3.8.1.
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende voor het geval aangenomen zou moeten worden dat tussen partijen wel enige sponsorovereenkomst tot stand gekomen is.
3.8.2.
In dat geval verschillen de partijen over de inhoud van die overeenkomst. Volgens De Maaspoort is het een onvoorwaardelijke overeenkomst en volgens Rabobank is – als aangenomen wordt dat een overeenkomst tot stand gekomen is – aan die overeenkomst een opschortende voorwaarde verbonden.
3.8.3.
Bij de vraag op wie van partijen de bewijslast rust met betrekking tot de door haar gestelde inhoud van de overeenkomst, is van belang dat de (gestelde) sponsorovereenkomst geen in de wet geregelde wederkerige benoemde overeenkomsten betreft, waarvan overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228, zou kunnen worden aangenomen dat de stelling dat aan een verbintenis een voorwaarde is verbonden, hetgeen in beginsel aan de vordering tot nakoming in de weg staat, een bevrijdend verweer is waarvan de stelplicht en bewijslast op de schuldenaar rusten. Een sponsorovereenkomst heeft veeleer het karakter van een schenking, dus van een eenzijdige overeenkomst. Er is geen sprake van een door De Maaspoort voor [Interieur Projecten] verricht werk waar in beginsel – als uitgangspunt – een door [Interieur Projecten] aan De Maaspoort te betalen financiële tegenprestatie tegenover behoort te staan. Daarom is het hof van oordeel dat op De Maaspoort de bewijslast rust van de door haar gestelde (onvoorwaardelijke) inhoud van de overeenkomst, waarop zij de door haar gestelde tegenvordering baseert. Dat de sponsorovereenkomst zou worden gesloten in het kader van de overeenkomst van aanneming van werk met betrekking tot het interieur van het theater, doet daar niet aan af.
3.8.4.
In de levering van het bewijs van de onvoorwaardelijkheid van de sponsorovereenkomst is De Maaspoort niet geslaagd. Dat volgt uit hetgeen het hof in het voorgaande heeft overwogen. Ook om deze reden kunnen de grieven geen doel treffen.
Conclusie en verdere afwikkeling
3.8.
Omdat de grieven van De Maaspoort geen doel treffen, zal het hof de bestreden vonnissen bekrachtigen en De Maaspoort veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Het hof zal de proceskostenveroordeling, zoals door Rabobank gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 3719670 \ CV EXPL 14-13294 tussen partijen gewezen vonnissen van 8 april 2015 en 16 maart 2016;
veroordeelt De Maaspoort in de proceskosten van het hoger beroep en begroot deze kosten aan de zijde van Rabobank tot op heden op € 1.957,-- aan griffierecht en op € 1.341,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 juni 2017.
griffier rolraadsheer