3.4.De Maaspoort heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd tegen de bestreden vonnissen. De Maaspoort heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen en tot:
het alsnog afwijzen van de vorderingen van Rabobank;
veroordeling van Rabobank tot terugbetaling van al hetgeen De Maaspoort op grond van het eindvonnis aan Rabobank heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente;
veroordeling van Rabobank in de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
Met betrekking tot grief I: de bewijslastverdeling in het tussenvonnis van 8 april 2015
3.5.1.De Maaspoort is met grief I opgekomen tegen de beslissing in het tussenvonnis dat De Maaspoort de bewijslast draagt van haar stelling dat zij met [Interieur Projecten] zonder nadere voorwaarden is overeengekomen dat [Interieur Projecten] haar zou sponsoren voor € 20.000,--.
In de toelichting op de grief betoogt De Maaspoort allereerst, samengevat, het volgende.
Tussen De Maaspoort en [Interieur Projecten] is overeengekomen dat [Interieur Projecten] De Maaspoort voor een bedrag van € 20.000,-- zou sponsoren. De kantonrechter had in het tussenvonnis moeten oordelen dat deze afspraak tussen de partijen vaststaat. Daarvan uitgaande rust op Rabobank de bewijslast van haar stelling dat aan de sponsorafspraak een opschortende voorwaarde is verbonden. De kantonrechter heeft De Maaspoort dus ten onrechte de in het tussenvonnis neergelegde bewijsopdracht gegeven.
3.5.2.Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief. Rabobank heeft immers, anders dan De Maaspoort in de toelichting op de grief stelt, uitdrukkelijk betwist dat tussen De Maaspoort en [Interieur Projecten] is overeengekomen dat [Interieur Projecten] De Maaspoort zou sponsoren voor € 20.000,--. De door De Maaspoort geschetste situatie, waarin vast staat dat een sponsorovereenkomst tot stand gekomen en waarin alleen nog in geschil is of aan die overeenkomst een opschortende voorwaarde verbonden is, deed zich ten tijde van het tussenvonnis dus niet voor. Omdat Rabobank (primair) heeft betwist dat tussen De Maaspoort en [Interieur Projecten] een sponsorovereenkomst tot stand gekomen is, rust op De Maaspoort de bewijslast van haar stelling dat tussen haar en [Interieur Projecten] is overeengekomen dat [Interieur Projecten] een sponsorbijdrage van € 20.000,-- exclusief btw aan De Maaspoort zou betalen.
3.5.3.Of tot de door De Maaspoort te bewijzen feiten ook behoort dat overeengekomen is dat [Interieur Projecten] De Maaspoort “zonder nadere voorwaarden” zou sponsoren, kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven. Ook als dat onderdeel van de bewijsopdracht zou worden weggelaten, is het bewijs naar het oordeel van het hof niet geleverd, zo zal blijken uit de behandeling van grief II in de rechtsoverwegingen 3.7.1 tot en met 3.7.13 van dit arrest. Overigens acht het hof het juist dat de kantonrechter de bewijslast van de onvoorwaardelijkheid van de sponsorovereenkomst bij De Maaspoort heeft gelegd. Het hof verwijst daartoe naar de rechtsoverwegingen 3.8.1 tot en met 3.8.3 van dit arrest.
3.6.1.De Maaspoort heeft in de toelichting op grief I ook aangevoerd dat de kantonrechter De Maaspoort ten tijde van het tussenvonnis op grond van de overgelegde producties in de bewijslevering geslaagd had moeten achten en om die reden geen bewijsopdracht aan De Maaspoort had moeten geven.
3.6.2.Het hof verwerpt ook dit onderdeel van de grief. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de door [directeur] opgestelde sponsorovereenkomst niet is ondertekend door [toenmalig directeur van Interieur Projecten] . De gestelde overeenkomst blijkt dus niet uit een schriftelijk contract. Ook de overige ten tijde van het wijzen van het tussenvonnis beschikbare stukken, waaronder de als producties 12 en 13 bij de inleidende dagvaarding overgelegde schriftelijke verklaringen van [consultant in dienst van Interieur Projecten] en [toenmalig directeur van Interieur Projecten] , bevatten naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs voor de stelling van De Maaspoort dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten die inhield dat [Interieur Projecten] De Maaspoort zou sponsoren voor een bedrag van € 20.000,--. Het hof acht het daarom juist dat de kantonrechter De Maaspoort ten tijde van het tussenvonnis nog niet geslaagd heeft geacht in de bewijslevering.
Met betrekking tot grief II: de bewijswaardering in het eindvonnis van 16 maart 2016
3.7.1.De kantonrechter heeft in het eindvonnis geoordeeld dat De Maaspoort niet is geslaagd in de aan haar opgedragen bewijslevering. De kantonrechter heeft daar de gevolgtrekking aan verbonden dat het beroep van De Maaspoort op verrekening niet slaagt.
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vorderingen van Rabobank toegewezen en De Maaspoort in de proceskosten veroordeeld.
3.7.2.De Maaspoort is met grief II opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat De Maaspoort niet in de bewijslevering geslaagd is. Het hof zal bij de beoordeling van deze grief in eerste instantie uitgaan van de bewijsopdracht zonder het element “zonder nadere voorwaarden”. Het hof verwijst daartoe naar rechtsoverweging 3.5.3 van dit arrest. Het hof zal dus beoordelen of De Maaspoort erin geslaagd is om te bewijzen dat tussen haar en [Interieur Projecten] een overeenkomst is gesloten die inhield dat [Interieur Projecten] De Maaspoort zou sponsoren voor een bedrag van € 20.000,--.
3.7.3.De Maaspoort heeft ter levering van dat bewijs drie getuigen laten horen, te weten:
de heer [directeur] , directeur van De Maaspoort;
de heer [consultant in dienst van Interieur Projecten] , in de in geding zijnde periode consultant in dienst van De Maaspoort;
de heer [toenmalig directeur van Interieur Projecten] , in de in geding zijnde periode directeur van [Interieur Projecten] .
Het hof zal niet alleen de door deze getuigen afgelegde verklaringen maar ook de in geding gebrachte producties bij de bewijswaardering betrekken.
3.7.4.Het hof stelt voorop dat de sponsorovereenkomst die [directeur] op 1 juni 2012 aan [toenmalig directeur van Interieur Projecten] heeft toegezonden, niet door [toenmalig directeur van Interieur Projecten] is ondertekend. De gestelde overeenkomst blijkt dus niet uit een schriftelijk contract.
3.7.5.Ook uit de brief/offerte die [Interieur Projecten] , nadat de opdracht aan haar was gegund, op 6 juli 2011 aan de door De Maaspoort ingeschakelde projectmanager heeft gezonden, is de gestelde sponsorovereenkomst niet af te leiden. In deze brief kan slechts de bereidheid worden gelezen om onder nader af te stemmen voorwaarden een sponsorovereenkomst aan te gaan. Meer dan een intentieverklaring is hierin niet te lezen. Over de hoogte van het bedrag waarvoor gesponsord zou kunnen gaan worden, wordt in deze brief geen uitspraak gedaan.
3.7.6.Uit de afgelegde getuigenverklaringen, in onderling verband bezien, kan worden afgeleid dat twee gesprekken hebben plaatsgevonden waarin concreet over de beoogde sponsorovereenkomst is gesloten. Het eerste gesprek vond plaats bij het bedrijfspand van [Interieur Projecten] . Bij dit gesprek waren aanwezig de heer [toenmalig directeur van Interieur Projecten] (toenmalig directeur van [Interieur Projecten] ), de heer [consultant in dienst van Interieur Projecten] (destijds als consultant in dienst van [Interieur Projecten] ), de heer [directeur] (directeur van De Maaspoort), mevrouw [marketingmanager] (marketingmanager van De Maaspoort) en mevrouw [extern adviseur] (werkzaam bij een extern adviseur van De Maaspoort). Van de zijde van De Maaspoort is toen een sponsorbedrag van € 50.000,-- genoemd. Van de zijde van [Interieur Projecten] is aangegeven dat dit bedrag te hoog was. [toenmalig directeur van Interieur Projecten] en [consultant in dienst van Interieur Projecten] hebben toen stukken in ontvangt genomen en aangegeven dat zij die stukken zouden bekijken en erop terug zouden komen. Tussen partijen staat vast dat in dit gesprek geen sponsorovereenkomst tot stand gekomen is.
3.7.7.Het tweede gesprek, waarin volgens De Maaspoort de sponsorovereenkomst wel tot stand gekomen is, heeft volgens [directeur] plaatsgevonden op 22 maart 2012. Dat sluit aan bij de datum die genoemd is in de brief van 1 juni 2012, die [directeur] naar aanleiding van het gesprek aan [toenmalig directeur van Interieur Projecten] heeft gezonden. Bij dit gesprek zijn alleen [directeur] en [toenmalig directeur van Interieur Projecten] aanwezig geweest. [directeur] heeft als getuige verklaard dat hij en [toenmalig directeur van Interieur Projecten] elkaar tijdens dat gesprek na lang soebatten hebben gevonden in een bedrag van € 20.000,--. Volgens [directeur] is in het gesprek een sponsorovereenkomst gesloten voor dat bedrag zonder dat er nadere voorwaarden aan waren verbonden.
[toenmalig directeur van Interieur Projecten] heeft als getuige verklaard dat [directeur] in het gesprek een bedrag van € 20.000,-- heeft genoemd maar dat hij, [toenmalig directeur van Interieur Projecten] , daar wat problemen mee had. Volgens [toenmalig directeur van Interieur Projecten] heeft [directeur] toen gezegd dat er maatwerk zat aan te komen voor een bedrag van ongeveer € 270.000,--, en heeft [toenmalig directeur van Interieur Projecten] daarop gezegd dat [Interieur Projecten] , als zij ook dat maatwerk mocht maken, De Maaspoort voor € 20.000,-- zou sponsoren. Hierover is in het gesprek overeenstemming bereikt, aldus [toenmalig directeur van Interieur Projecten] .
3.7.8.Het hof constateert dat de overeenkomst die tijdens het tweede gesprek volgens [directeur] is gesloten, op een fundamenteel punt een andere inhoud heeft dan de overeenkomst die tijdens het gesprek volgens [toenmalig directeur van Interieur Projecten] is gesloten. Het hof heeft geen aanleiding om aan de verklaring van [toenmalig directeur van Interieur Projecten] minder gewicht toe te kennen dan aan de verklaring van [directeur] . Het hof tekent hier ook bij aan dat [directeur] gelet op zijn functie bij De Maaspoort als partijgetuige moet worden aangemerkt, zodat aan de bewijskracht van zijn verklaring de beperking van artikel 164 lid 2 Rv kleeft. Naar het oordeel van het hof heeft Rabobank zich gelet op deze stand van zaken terecht op het standpunt gesteld dat aanbod en aanvaarding met betrekking tot de te sluiten sponsorovereenkomst klaarblijkelijk niet op elkaar aansloten, zodat tijdens het gesprek geen sponsorovereenkomst tot stand gekomen is. Dit past ook bij het gegeven dat [toenmalig directeur van Interieur Projecten] , nadat hij de door [directeur] na het gesprek opgestelde sponsorovereenkomst toegezonden had gekregen, die overeenkomst niet heeft ondertekend omdat die overeenkomst niet inhield wat volgens [toenmalig directeur van Interieur Projecten] was afgesproken.
3.7.9.[consultant in dienst van Interieur Projecten] heeft als getuige nog verklaard over mededelingen die [toenmalig directeur van Interieur Projecten] ná het gesprek van 22 maart 2012 (het “tweede gesprek”) aan [consultant in dienst van Interieur Projecten] heeft gedaan over de inhoud van dat gesprek. Volgens [consultant in dienst van Interieur Projecten] heeft [toenmalig directeur van Interieur Projecten] aan hem verteld dat [directeur] en [toenmalig directeur van Interieur Projecten] het in het tweede gesprek “afgerond hadden op € 20.000,--”. Volgens [consultant in dienst van Interieur Projecten] waren hieraan “niet direct” voorwaarden verbonden. Het hof acht hetgeen [consultant in dienst van Interieur Projecten] hier nader over heeft verklaard echter te vaag om daaraan doorslaggevende betekenis toe te kennen. Het hof acht daarbij met name van belang dat [consultant in dienst van Interieur Projecten] het “tweede gesprek” niet heeft bijgewoond en zijn kennis over de inhoud van dat gesprek alleen heeft gebaseerd op de terugkoppeling die hij over de inhoud van dat gesprek op enig moment heeft gekregen van [toenmalig directeur van Interieur Projecten] . Het valt geenszins uit te sluiten dat [consultant in dienst van Interieur Projecten] uit die terugkoppeling een beeld heeft gedistilleerd dat niet geheel overeenstemde met hetgeen daadwerkelijk tussen [directeur] en [toenmalig directeur van Interieur Projecten] was besproken.
3.7.10.Aan het bewijs dat de sponsorovereenkomst tot stand gekomen is, draagt voorts niet bij dat [directeur] na het gesprek van 22 maart 2012 ruim twee maanden heeft laten verstrijken alvorens de concept-sponsorovereenkomst aan [toenmalig directeur van Interieur Projecten] te zenden, en dat de eerste termijn van het sponsorbedrag, welke termijn volgens artikel 2 van de concept-sponsorovereenkomst (na facturering) op 1 juni 2012 betaald diende te worden, in het geheel niet is gefactureerd.
3.7.11.De Maaspoort heeft bij haar in hoger beroep genomen akte nog een schriftelijke verklaring overgelegd van mevr. [marketingmanager] , die bij het eerste gesprek aanwezig is geweest. De Maaspoort heeft aangeboden mevr. [marketingmanager] als getuige te laten horen over hetgeen tijdens het eerste gesprek is besproken. Het hof passeert dit bewijsaanbod omdat tussen partijen geen wezenlijk verschil van mening bestaat over hetgeen tijdens het eerste gesprek is besproken. Vaststaat dat in dat gesprek geen sponsorovereenkomst tot stand gekomen is. Het bewijsaanbod is daarom niet ter zake dienend.
3.7.12.De Maaspoort heeft voorts in de memorie van grieven bewijs aangeboden. Het hof passeert ook dat bewijsaanbod. Het hof tekent daarbij aan dat de getuigen die een relevante verklaring zouden kunnen afleggen, in de procedure bij de kantonrechter al zijn gehoord. Het hof heeft de door hen afgelegde verklaringen in de bewijswaardering betrokken. De Maaspoort heeft niet op voldoende duidelijk wijze gesteld wat de al gehoorde getuigen nog meer of anders zouden kunnen verklaren.
3.7.13.Het hof concludeert dat te veel twijfel blijft bestaan omtrent de vraag of tussen De Maaspoort en [Interieur Projecten] een concrete sponsorovereenkomst tot stand gekomen is. Die twijfel pakt uit in het nadeel van De Maaspoort, nu zij zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat een sponsorovereenkomst voor een bedrag van € 20.000,-- tot stand gekomen is.
Nu die stelling niet is komen vast te staan, slaagt het beroep van De Maaspoort op verrekening niet. Grief II kan dus geen doel treffen.
3.8.1.Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende voor het geval aangenomen zou moeten worden dat tussen partijen wel enige sponsorovereenkomst tot stand gekomen is.
3.8.2.In dat geval verschillen de partijen over de inhoud van die overeenkomst. Volgens De Maaspoort is het een onvoorwaardelijke overeenkomst en volgens Rabobank is – als aangenomen wordt dat een overeenkomst tot stand gekomen is – aan die overeenkomst een opschortende voorwaarde verbonden.
3.8.3.Bij de vraag op wie van partijen de bewijslast rust met betrekking tot de door haar gestelde inhoud van de overeenkomst, is van belang dat de (gestelde) sponsorovereenkomst geen in de wet geregelde wederkerige benoemde overeenkomsten betreft, waarvan overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228, zou kunnen worden aangenomen dat de stelling dat aan een verbintenis een voorwaarde is verbonden, hetgeen in beginsel aan de vordering tot nakoming in de weg staat, een bevrijdend verweer is waarvan de stelplicht en bewijslast op de schuldenaar rusten. Een sponsorovereenkomst heeft veeleer het karakter van een schenking, dus van een eenzijdige overeenkomst. Er is geen sprake van een door De Maaspoort voor [Interieur Projecten] verricht werk waar in beginsel – als uitgangspunt – een door [Interieur Projecten] aan De Maaspoort te betalen financiële tegenprestatie tegenover behoort te staan. Daarom is het hof van oordeel dat op De Maaspoort de bewijslast rust van de door haar gestelde (onvoorwaardelijke) inhoud van de overeenkomst, waarop zij de door haar gestelde tegenvordering baseert. Dat de sponsorovereenkomst zou worden gesloten in het kader van de overeenkomst van aanneming van werk met betrekking tot het interieur van het theater, doet daar niet aan af. 3.8.4.In de levering van het bewijs van de onvoorwaardelijkheid van de sponsorovereenkomst is De Maaspoort niet geslaagd. Dat volgt uit hetgeen het hof in het voorgaande heeft overwogen. Ook om deze reden kunnen de grieven geen doel treffen.
Conclusie en verdere afwikkeling