Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 20 februari 2017 (een aantal producties bij het verweerschrift in eerste aanleg ontbreekt in dit procesdossier);
- het verweerschrift tevens houdende tegenverzoek verband houdende vorderingen ex art. 7:686a lid 3 BW, ingekomen ter griffie op 6 april 2017;
- het verweerschrift in incidenteel hoger;
- een brief namens met producties 36-38, ingekomen ter griffie op 2 mei 2017;
- een brief namens DIT, waarbij als bijlage het verweerschrift in eerste aanleg met alle producties is toegezonden, ingekomen ter griffie op 20 en 21 april 2017;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg;
3.De beoordeling
- [appellant] op grond van 7:677 lid 2 jo. lid 3 onder a BW veroordeeld tot betaling aan DIT van (het netto equivalent van) € 19.884,15 bruto, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 juli 2017;
- [appellant] zou ongeschikt zijn voor zijn functie;
- de arbeidsrelatie is ernstig verstoord en DIT heeft alle vertrouwen in [appellant] verloren.
“In het gesprek na afloop van de algemene vergadering met een vertegenwoordiger van DIT Services is al hetgeen is besproken op de algemene vergadering van aandeelhouders van de Vennootschap herhaald en ingelast (zie Bijlage 1,zijnde de concept notulen van de Ava, niet gecursiveerde toevoeging hof
) en bent u op staande voet ontslagen als werknemer van DIT Services onder onverwijlde mededeling van de dringende reden(en) daartoe (die eveneens volgen uit Bijlage 1).Van enige discrepantie tussen de vermelde dringende redenen op 14 juli 2016 en op 18 juli 2016 is derhalve geen sprake.
De betreffende stoelen waren echter niet gezien in de vestiging van DIT in [vestigingsplaats] en waren ook niet afkomstig van de vaste leverancier van meubilair ( [meubelleverancier] ). Bekend werd dat het zes tuinstoelen betrof die op het woonadres van de heer [appellant] (…) waren afgeleverd.In het gesprek met onze medewerkers deelde de heer [appellant] mee dat deze zes stoelen aanvankelijk wel waren bedoeld voor de vestiging in [vestigingsplaats] , maar dat ze in zijn tuin stonden voor eigen gebruik. De heer [statutair (mede) bestuurder] zou volgens [appellant] van dit laatste op de hoogte zijn.
“Hi [roepnaam] ,
Aangezien geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van DIT dient ook de door [appellant] verzochte billijke vergoeding afgewezen te worden.