ECLI:NL:GHSHE:2017:2822

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
22 juni 2017
Zaaknummer
200.209.984_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en dringende reden in arbeidsrechtelijke context

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de kantonrechter in een arbeidsrechtelijke kwestie. De appellant, een werknemer van DIT Services B.V., is op staande voet ontslagen. De kantonrechter had het ontslag rechtsgeldig verklaard en de loonvordering van de appellant toegewezen, maar de verzoeken om een billijke vergoeding en transitievergoeding afgewezen. De appellant betwistte de rechtsgeldigheid van het ontslag en voerde aan dat er geen dringende reden was voor het ontslag. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder het declaratiegedrag van de appellant, die privé-uitgaven ten laste van de werkgever had gebracht. Het hof oordeelde dat het ontslag op staande voet terecht was gegeven, omdat de appellant ernstig verwijtbaar had gehandeld door substantiële privé-uitgaven te declareren en niet tijdig te verrekenen. Het hof bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter en wees de verzoeken van de appellant af. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van een werknemer en de voorwaarden waaronder ontslag op staande voet kan plaatsvinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 22 juni 2017
Zaaknummer : 200.209.984/01
Zaaknummer eerste aanleg : 5366151 / EJ VERZ 16-506
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. B. Cornelissen te Amersfoort,
tegen
DIT Services B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als DIT,
advocaat: mr. J. Stolk te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Den Bosch van 21 november 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 20 februari 2017 (een aantal producties bij het verweerschrift in eerste aanleg ontbreekt in dit procesdossier);
  • het verweerschrift tevens houdende tegenverzoek verband houdende vorderingen ex art. 7:686a lid 3 BW, ingekomen ter griffie op 6 april 2017;
  • het verweerschrift in incidenteel hoger;
  • een brief namens met producties 36-38, ingekomen ter griffie op 2 mei 2017;
  • een brief namens DIT, waarbij als bijlage het verweerschrift in eerste aanleg met alle producties is toegezonden, ingekomen ter griffie op 20 en 21 april 2017;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg;
- de op 10 mei 2017 gehouden mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Cornelissen;
- [CFO van Holding] , CFO van [Holding] Holding en [senior associate 1] , senior associate bij H2 Equity Partners Fund III Holding U.A. (meerderheidsaandeelhouder van [Holding] Holding BV), bijgestaan door mrs. Stolk en Adams.
2.2.
De ter zitting door [appellant] aangeboden producties 39 en 40 zijn overgelegd buiten de in het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven gestelde termijn.
DIT heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het hof heeft beslist dat deze stukken niet worden toegelaten.
2.3.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op de onder 2.1 genoemde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
De volgende door de kantonrechter vastgestelde feiten staan in hoger beroep niet ter discussie. Zij dienen ook het hof tot uitgangspunt.
3.2.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1974, is sinds 4 augustus 2003 in dienst bij DIT. DIT maakt onderdeel uit van de DIT Groep, gespecialiseerd in de bemiddeling van technisch (uitvoerend) personeel in de bouw-, metaal- en techniekindustrie via detachering, uitzending en payrolling. [appellant] is bij besluit van 21 juni 2013 benoemd tot statutair (mede-)bestuurder van [Holding] Holding in de functie van algemeen directeur/CEO. [appellant] stuurde het gehele managementteam van de DIT Groep aan. Sinds januari 2016 is de heer [financieel directeur] (hierna: [financieel directeur] ) financieel directeur van de DIT Groep.
3.3.
Tot voor kort bestond het bestuur van de DIT Groep uit [appellant] en de heer [statutair (mede) bestuurder] (hierna: [statutair (mede) bestuurder] ). [statutair (mede) bestuurder] - in het kader van een eerder gesloten minnelijke regeling ter beëindiging van zijn dienstverband reeds vrijgesteld van zijn werkzaamheden - is per 30 juli 2016 formeel teruggetreden als statutair bestuurder van de DIT Groep.
Coöperatieve H2 Equity Partners Fund III Holding U.A. (hierna: de Aandeelhouder) houdt een rechtstreeks belang van 77% in [Holding] Holding. De Aandeelhouder houdt tevens een belang van 90% van alle preferente aandelen in [Holding] Holding. Namens de Aandeelhouder zijn de heren [senior associate 2] (hierna: [senior associate 2] ) en [senior associate 1] (hierna: [senior associate 1] ) als senior associate de primaire contactpersonen van de DIT Groep.
De andere aandelen in [Holding] Holding worden gehouden door DIT Management B.V., [Employment] Employment B.V. (de management-bv van de heer [statutair (mede) bestuurder] ) en [Beheer] Beheer B.V. (de management-bv van de oud DGA van de DIT Groep).
3.4.
In juni 2016 heeft [financieel directeur] zelfstandig onderzoek gedaan naar het declaratiegedrag van [appellant] , dat bij hem heeft geleid tot argwaan over de schaal en de wijze waarop [appellant] had gedeclareerd en/of op andere wijze vennootschappelijke gelden voor eigen gebruik had aangewend. [financieel directeur] heeft deze vermoedens op 13 juni 2016 bekend gemaakt aan [senior associate 2] en [senior associate 1] als contactpersonen van de Aandeelhouder. Hierop heeft de Aandeelhouder besloten om [Bedrijfsrecherche] Bedrijfsrecherche (hierna: [Bedrijfsrecherche] ) in te schakelen. Op 17 juni 2016 is [appellant] door [senior associate 2] tijdens een voortgangsgesprek verteld dat er vermoedens waren gerezen van ernstige misstanden in verband met door hem ingediende declaraties en gedane betalingen. Ook is aan [appellant] verteld dat [Bedrijfsrecherche] was ingeschakeld voor het doen van onderzoek. [appellant] is gevraagd hangende het onderzoek thuis te blijven. Ook is hem gevraagd zijn zakelijke telefoon en laptop achter te laten. [appellant] heeft hieraan gehoor gegeven.
Het gesprek van 17 juni 2016 is per brief aan [appellant] bevestigd. Tevens is [appellant] op die dag uitgenodigd voor een algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: AvA) van [Holding] Holding B.V. op 4 juli 2016.
3.5.
Op vrijdag 17 juni 2016 is [Bedrijfsrecherche] gestart met haar inhoudelijk onderzoek.
3.6.
Op dinsdag 21 juni 2016 heeft de Aandeelhouder de rechtbank Noord-Holland verzocht conservatoir derdenbeslag te mogen leggen op de bankrekeningen van [appellant] . De rechtbank heeft dit verzoek op 22 juni 2016 toegewezen.
3.7.
Op 30 juni 2016 vond een gesprek plaats tussen [Bedrijfsrecherche] en [appellant] , waarbij [appellant] is gehoord over de onderzoeksresultaten tot dan toe.
3.8.
Bij e-mail van 30 juni 2016 heeft de gemachtigde van [appellant] aangedrongen op uitstel van de AvA van 4 juli 2016.
3.9.
Op 8 juli 2016 heeft [Bedrijfsrecherche] een voorlopig onderzoeksrapport opgesteld. Op 8 juli 2016 zijn de gronden van het voorgenomen ontslag van [appellant] als statutair bestuurder van [Holding] Holding B.V. aangevuld.
3.10.
Op 14 juli 2016 vond de AvA van [Holding] Holding B.V. plaats, waarin [appellant] is gehoord en hij zijn reactie heeft gegeven op de voorlopige onderzoeksresultaten van [Bedrijfsrecherche] . Vervolgens is besloten tot ontslag van [appellant] als statutair bestuurder en aansluitend is [appellant] als werknemer van DIT ontslagen op basis van dezelfde redenen die ten grondslag lagen aan het ontslag als statutair bestuurder. In de (concept)notulen zijn deze redenen als volgt benoemd:
“- Er is voldoende gebleken dat door [appellant] uitgaven zijn gedaan met middelen van DIT, met de zakelijke creditcard of via het indienen van declaraties, die als zuiver of deels privé kunnen worden beschouwd. Het argument van [appellant] dat overzichten van de creditcarduitgaven van [appellant] sinds 2015 niet meer worden verstrekt, ondanks dat [appellant] hier per e-mail meerdere malen op zou hebben aangedrongen,
is geen rechtvaardiging. De betreffende e-mails zijn, voor zover Stolk weet, niet door [Bedrijfsrecherche] aangetroffen tijdens het onderzoek. Bovendien is [appellant] als bestuurder eindverantwoordeljk voor de administratie en heeft hij daar ook toegang toe.
- [appellant] heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn privéuitgaven. Hij had deze uitgaven zelf bij de Vennootschap moeten aangeven en had zelf ook een lijstje met deze uitgaven kunnen bijhouden. Sommige privé-uitgaven dateren van een behoorlijke tijd geleden. Uit niets blijkt dat [appellant] wilde terugbetalen. [appellant] heeft onzorgvuldig gehandeld.
- Het feit dat [appellant] voor honderden dan wel duizenden dan wel tienduizenden euro’s uitgaven heeft gedaan waarvan op zijn minst onduidelijk is of sprake is van zakelijke uitgaven.
- De hoogte van de gedane beweerdelijke zakelijke uitgaven afgezet tegen het bruto maandsalaris van [appellant] , maar ook de winst van de Vennootschap en haar groepsmaatschappijen. [appellant] had met meer gematigdheid dergelijke uitgaven moeten doen. Los van het declaratiereglement zou ieder weldenkend bestuurder op een meer correcte manier om zijn gegaan met declaraties of uitgaven met de zakelijke
creditcard.
- Daarnaast waren de aandeelhouders niet op de hoogte van deze uitgaven.
- [appellant] heeft niet verantwoordelijk gehandeld.
- De samenwerkingsovereenkomsten met onder andere SubAdvies blijven vragen oproepen. In elk geval zijn dit ongeoorloofde nevenwerkzaamheden. Zo [appellant] hier zelf niet beter van is geworden heeft hij andere partijen er beter van laten worden.
Het onderzoek zal worden voortgezet. Stolk noemt in dat verband de vaststellingsovereenkomst en het te veel betaalde salaris.
Stolk (advocaat van [Holding] Holding) concludeert dat [appellant] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en in strijd met goed bestuurderschap, in strijd met goed werknemerschap, in strijd met geldende fatsoensnormen en in strijd met geldende normen van transparantie. Het gedrag van [appellant] was onzorgvuldig en kan niet door de beugel. Een en ander vormt ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien, een of meerdere dringende redenen opleveren. Stolk benoemt dat wordt gerefereerd aan dringende redenen als het gaat om de positie van [appellant] als werknemer.”
3.11.
Per 14 juli 2016 was [senior associate 2] tijdelijk statutair bestuurder van [Holding] Holding. Per 30 juli 2016 is [enig statutair bestuurder van Holding] (hierna: [enig statutair bestuurder van Holding] ) enig statutair bestuurder van [Holding] Holding B.V.
3.12.
Op 29 augustus 2016 heeft [Bedrijfsrecherche] het definitieve onderzoeksrapport opgesteld.
3.13.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de loonvordering van [appellant] over de periode van 20 juni tot en met 14 juli 2017 toegewezen (uitgaande van een verschuldigd loon van € 11.300,-- exclusief 8% vakantietoeslag per vier weken).
De verzoeken van [appellant] om DIT te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, een transitievergoeding en een billijke vergoeding heeft de kantonrechter afgewezen.
De kantonrechter heeft daartoe -kort gezegd- overwogen dat het op 14 juli 2017 door DIT aan [appellant] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is en dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] .
3.13.2.
De kantonrechter heeft voorts op tegenverzoeken van DIT:
- [appellant] op grond van 7:677 lid 2 jo. lid 3 onder a BW veroordeeld tot betaling aan DIT van (het netto equivalent van) € 19.884,15 bruto, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 juli 2017;
- [appellant] wegens te veel betaald loon, inclusief vakantiebijslag, veroordeeld tot betaling aan DIT van (het netto equivalent van) € 29.717,92 bruto, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 oktober 2016;
- [appellant] wegens een verschuldigde persoonlijke lening veroordeeld tot betaling van € 1.500,-- netto, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 juli 2017.
- voor recht verklaard dat DIT vorenstaande bedragen mag verrekenen met het aan [appellant] toegewezen (loon)bedrag, voor zover dit bedrag boven de voor [appellant] geldende beslagvrije voet ex art. 475d Rv uitkomt.
3.13.3.
De kantonrechter heeft de door DIT verzochte verklaring voor recht dat de eindafrekening van het dienstverband minus € 31,059,16, althans € 30.752,--, althans € 307,15 bedraagt afgewezen als onvoldoende onderbouwd en gemotiveerd.
3.14.
[appellant] kan zich niet met de bestreden beschikking verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.15.
Hij voert -kort samengevat- aan dat geen sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet. Hij voert daartoe aan dat het ontslag niet onverwijld is gegeven/meegedeeld, dat er geen sprake is van een voor [appellant] duidelijke ontslagreden en dat er geen sprake is van een dringende reden als bedoeld in art. 7:678 lid 1 BW.
3.16.
DIT voert gemotiveerd verweer en komt in incidenteel hoger beroep op tegen de afwijzing door de kantonrechter van de door haar verzochte verklaring voor recht met betrekking tot vaststelling van het eindsaldo van het dienstverband.
Onverwijld gegeven ontslag?
3.17.
[appellant] voert aan dat DIT reeds jarenlang bekend was met het declaratiegedrag van [appellant] . Voorts voert hij ter adstructie van zijn stelling dat niet is voldaan aan de onverwijldheidseis het volgende aan. DIT was ruim vóór 21 juni 2016, de dag dat op verzoek van [Holding] Holding en andere concernvennootschappen toestemming is gevraagd om conservatoir derdenbeslag te leggen op diverse bankrekeningen van [appellant] , op de hoogte van de aan [appellant] verweten gedragingen. DIT heeft met betrekking tot het declaratiegedrag van [appellant] niets geconstateerd wat niet al lang bekend was. [appellant] is pas op 14 juli 2016 door DIT ontslagen. Dit is maar liefst anderhalve maand nadat Financieel Directeur [financieel directeur] meende misstanden te constateren.
3.18.
Het hof stelt het volgende voorop. Voor het antwoord op de vraag of de ontslagverlening op staande voet onverwijld is geschied, is beslissend het tijdstip waarop de feiten die als de dringende reden tot het ontslag worden aangevoerd ter kennis zijn gekomen van de tot ontslagverlening bevoegde persoon in de onderneming.
Indien bij een werkgever het vermoeden is gerezen dat zich een dringende reden tot ontslag van een werknemer voordoet, en hij zich, alvorens tot ontslagverlening op staande voet over te gaan, van de juistheid van dat vermoeden wil vergewissen, is de daarbij van hem te vergen mate van voortvarendheid afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer valt te denken aan de aard en omvang van eventueel noodzakelijk onderzoek, de behoedzaamheid die bij het instellen van zulk onderzoek geboden kan zijn om geen onrust in het bedrijf van de werkgever te wekken, de eventuele noodzaak tot het inwinnen van rechtskundig advies en tot het verzamelen van bewijsmateriaal, en de door de werkgever in acht te nemen zorg om te vermijden dat, bij ongegrondbevinding van het vermoeden, de werknemer in zijn gerechtvaardigde belangen zou worden geschaad.
3.19.
[appellant] heeft zijn stelling dat DIT en de aandeelhouder(s) van DIT reeds jarenlang bekend waren met de in het kader van het ontslag verweten gedragingen onvoldoende onderbouwd, zodat het hof aan die stelling voorbij gaat.
Voor het overige verenigt het hof zich geheel met hetgeen de kantonrechter in r.o. 4.1 van de bestreden beschikking op dit punt heeft overwogen en maakt die overwegingen tot de zijne. Uit het hiervoor weergegeven feitenrelaas blijkt dat DIT voldoende voortvarend heeft gehandeld; zowel met betrekking tot de gerechtvaardigde opdracht aan [Bedrijfsrecherche] om (nader) onderzoek te doen naar de bij DIT gerezen vermoedens als met betrekking tot de ontslagaanzegging na kennisname van het voorlopig onderzoeksrapport van [Bedrijfsrecherche] d.d. 8 juli 2016. Daarbij betrekt het hof mede dat de AvA, die aanvankelijk was bepaald op 4 juli 2016, op verzoek van de gemachtigde van [appellant] is uitgesteld tot 14 juli 2016.
Voldoende duidelijke vermelding van de dringende reden?
3.20.
[appellant] voert aan dat het op grond van de ontslagbrief van 18 juli 2016 voor hem onvoldoende duidelijk was wat precies de gronden voor zijn ontslag waren. Hij stelt daartoe dat in de “ontslagbrief” wordt verwezen naar de notulen van de AvA van 14 juli 2016 (hiervoor onder 3.10 weergegeven). In de ontslagbrief worden vervolgens andere gronden genoemd, te weten:
- [appellant] zou ongeschikt zijn voor zijn functie;
- er zou hem een ernstig verwijt kunnen worden gemaakt;
- de arbeidsrelatie is ernstig verstoord en DIT heeft alle vertrouwen in [appellant] verloren.
Voorts voert hij aan dat DIT had moeten aangeven welke verwijten zij wel en niet handhaafde na het verweer van [appellant] tijdens de AvA.
3.21.
Het hof overweegt als volgt. Het gaat erom of het voor [appellant] aanstonds duidelijk was welke dringende reden(en) tot de opzegging hebben geleid. Vaststaat dat [appellant] op staande voet is ontslagen na afloop van de AvA van 14 juli 2016 en dat hem de dringende redenen als vermeld in de hiervoor onder 3.10 gecursiveerd weergegeven conceptnotulen zijn meegedeeld. Een afschrift van die notulen is aan [appellant] uitgereikt.
Naar het oordeel van het hof was het daarmee voor [appellant] aanstonds duidelijk welke dringende redenen door DIT aan de opzegging ten grondslag zijn gelegd. Het hof verwerpt het verweer van [appellant] dat DIT had moeten aangeven welke verwijten zij handhaafde naar aanleiding van de reactie van [appellant] en zijn raadsman. DIT heeft, zo blijkt uit de concept notulen gereageerd en meegedeeld dat het gevoerde verweer van [appellant] haar niet overtuigde.
Het hof verwerpt ook het verweer van [appellant] dat in de schriftelijke bevestiging van het ontslag d.d. 18 juli 2016 andere ontslaggronden worden vermeld. Die brief kent immers de volgende passage:
“In het gesprek na afloop van de algemene vergadering met een vertegenwoordiger van DIT Services is al hetgeen is besproken op de algemene vergadering van aandeelhouders van de Vennootschap herhaald en ingelast (zie Bijlage 1,zijnde de concept notulen van de Ava, niet gecursiveerde toevoeging hof
) en bent u op staande voet ontslagen als werknemer van DIT Services onder onverwijlde mededeling van de dringende reden(en) daartoe (die eveneens volgen uit Bijlage 1).Van enige discrepantie tussen de vermelde dringende redenen op 14 juli 2016 en op 18 juli 2016 is derhalve geen sprake.
De slotsom is dat er geen sprake is van een formeel gebrek met betrekking tot de opzegging.
Is sprake van een dringende reden?
3.22.
Het hof zal thans bezien of sprake is van een dringende reden als bedoeld in art. 7:677 lid 1 BW. Daarbij stelt het hof voorop dat door DIT ten tijde van de opzegging is meegedeeld dat de vermelde redenen ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien een of meer dringende redenen opleveren.
3.23.
Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals diens leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
3.24.
Het hof zal eerst beoordelen of door [appellant] met de zakelijke creditcard of via ingediende declaraties uitgaven ten laste van DIT zijn gedaan die als zuiver of deels privé kunnen worden beschouwd.
Sierbestrating voor het woonadres van [appellant]
3.25.
DIT voert aan dat [appellant] in juni 2015 een factuur van 31 mei 2015 van € 4.246,99 van Tegelhandel [Tegelhandel] bij DIT heeft gedeclareerd. De factuur had betrekking op 105 tuintegels en zes betonbielzen die zijn afgeleverd op het woonadres van [appellant] . Ter onderbouwing verwijst DIT naar hetgeen hierover zowel in het voorlopige als in het definitieve rapport van [Bedrijfsrecherche] wordt vermeld. Als bijlage 15 bij de rapporten bevindt zich een declaratieformulier, gedateerd 11 juni 2015. Daarin is opgenomen als bon 1 met datum 31 mei 2015, afkomstig van leverancier [Tegelhandel] met als doel van uitgaven “Div. materialen” en het bedrag zoals hiervoor aangegeven. De bijbehorende factuur bevatte geen origineel briefhoofd. [Bedrijfsrecherche] heeft navraag gedaan bij Tegelhandel [Tegelhandel] die heeft aangegeven dat er destijds 105 tuintegels en zes betonbielzen op het woonadres van [appellant] zijn afgeleverd. Zij heeft voorts een blanco brief aan [Bedrijfsrecherche] verstrekt alwaar hun facturen op worden geprint. Deze brief heeft een briefhoofd en is overgelegd als bijlage 16. Op de bon behorende bij het declaratieformulier (en met de hand genummerd “1”), die eveneens als bijlage 14 bij het rapport is gevoegd, wordt achter het geleverd materiaal aangegeven “105 ST” en achter diverse bijproducten “6 ST” vermeld.
In het voorlopig rapport staat beschreven dat [Bedrijfsrecherche] [appellant] heeft geconfronteerd met bovenstaande bevindingen. Hij kon niet verklaren waarom het briefhoofd van de gedeclareerde factuur afweek van het briefhoofd van de leverancier en hij kon evenmin verklaren waarom hij het volledige bedrag van de factuur had gedeclareerd.
[appellant] erkent in rechte dat de factuur betrekking heeft op door hem ten behoeve van zijn privé-woning aangeschafte tuintegels en bielzen. Hij betwist niet dat hij het volledige factuurbedrag bij DIT/ [Holding] Holding heeft gedeclareerd en dat er geen verrekening van dit bedrag of een deel ervan met zijn salaris heeft plaatsgevonden. [appellant] stelt dat DIT sinds jaar en dag een (ongeschreven) regeling kent dat bepaalde privé-aankopen kunnen worden gedaan door middel van verrekening van het aankoopbedrag (zonder het btw-deel) met het jaarsalaris.
[appellant] heeft zijn stelling, voor zover dit al een relevant verweer zou kunnen zijn, onvoldoende onderbouwd. Zo heeft hij niet aangegeven op welke wijze uitvoering aan die regeling werd gegeven, wie met die uitvoering belast was, op welke wijze daadwerkelijk werd verrekend, waarom de verrekening van dit bedrag met zijn jaarsalaris over 2015 niet heeft plaatsgevonden en evenmin waarom in mei 2016 (bijna een jaar na de declaratie van het factuurbedrag) nog niet is verrekend. Het hof tekent daarbij aan dat bij uitstek van [appellant] , die zelf de privé-uitgave zakelijk heeft gedeclareerd en zelf algemeen directeur was van DIT, een deugdelijke onderbouwing mag worden verwacht. Nu [appellant] zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd, gaat het hof aan die stelling voorbij. Daarmee staat vast dat [appellant] voormelde privé-uitgave ten laste van DIT heeft gebracht.
6 stoelen [stoelleverancier]
3.26.
Bij declaratieformulier d.d. 2 sept 2015 heeft [appellant] een factuur van [stoelleverancier] ten name van [Holding] Holding gedeclareerd bij [Holding] Holding voor de levering en gratis bezorging van 6 stoelen (Armchair. Frame in white, fibre in Marengo) en 6 zit- en rugkussens hoog model ter hoogte van € 3.451,24 exclusief BTW (€ 4.176,-- inclusief BTW). Bij declaratie vermeldde [appellant] “Stoel [vestigingsplaats] ”.
Het definitieve rapport van [Bedrijfsrecherche] vermeldt het volgende:
De betreffende stoelen waren echter niet gezien in de vestiging van DIT in [vestigingsplaats] en waren ook niet afkomstig van de vaste leverancier van meubilair ( [meubelleverancier] ). Bekend werd dat het zes tuinstoelen betrof die op het woonadres van de heer [appellant] (…) waren afgeleverd.In het gesprek met onze medewerkers deelde de heer [appellant] mee dat deze zes stoelen aanvankelijk wel waren bedoeld voor de vestiging in [vestigingsplaats] , maar dat ze in zijn tuin stonden voor eigen gebruik. De heer [statutair (mede) bestuurder] zou volgens [appellant] van dit laatste op de hoogte zijn.
3.27.
[appellant] heeft erkend de stoelen zelf besteld te hebben bij [stoelleverancier] . Hij voert echter het volgende aan. De bestelde stoelen en andere kantoorinventaris waren al bij levering overbodig omdat besloten was de vestiging in [vestigingsplaats] anders in te richten. Toen is besloten de overtollige stoelen en kantoorinventaris op te slaan in een loods van DIT in [vestigingsplaats] . De stoelen zijn op het privé-adres van [appellant] geleverd omdat in de betreffende loods (gelegen op 500 meter afstand hemelsbreed van het privé-adres van [appellant] ) alleen iemand van DIT op afspraak aanwezig was. Het volledige directieteam van DIT heeft vervolgens besloten om overtollige inventaris om niet weg te geven aan het personeel. Om te voorkomen dat de stoelen bij het grofvuil moesten worden gezet heeft [appellant] ze meegenomen, aldus nog steeds [appellant] .
3.28.
Het hof acht de stellingen van [appellant] in het licht van de onderzoeksbevindingen onvoldoende onderbouwd. Zo geeft [appellant] geen verklaring waarom hij als CEO de zes stoelen zelf heeft besteld, waarom deze zes stoelen niet via de vaste leverancier zijn besteld of waarom niet getracht is de order te annuleren toen al voor de levering bleek dat de stoelen overtollig waren voor [vestigingsplaats] . Het hof zal de stelling van [appellant] derhalve als onvoldoende onderbouwd passeren. Daarmee staat in het licht van de onvoldoende betwiste onderzoeksbevindingen vast dat [appellant] zes stoelen (ad € 4.176,-- incl BTW) bestemd voor privé-gebruik ten onrechte als zakelijke uitgave heeft gedeclareerd bij DIT.
Kledingaankopen december 2015
3.29.. Vaststaat dat [appellant] met de zakelijke creditcard van DIT in december 2015 voor € 6.000,-- kleding heeft gekocht bij een kledingwinkel in [vestigingsplaats] ( [kledingwinkel] ). Dit is door [Bedrijfsrecherche] eveneens reeds in haar voorlopige rapport beschreven. Uit het overzicht dat als bijlage 6 bij het rapport is gevoegd, blijkt dat deze uitgave op 22 december 2015 is gedaan en op het afschrift van 9 januari 2016 is opgenomen. Voorts blijkt uit het rapport dat [Bedrijfsrecherche] [appellant] met haar bevindingen heeft geconfronteerd en dat zijn reactie was dat verrekening van dit bedrag met zijn salaris nog moest plaatsvinden. Dit was nog niet gebeurd omdat het de creditcardafschriften nog niet had gehad.
[appellant] erkent dat het privé-uitgaven betreft. Hij stelt dat het deze uitgaven, geheel conform de al jaren gebruikelijke gang van zaken bij DIT, zouden worden verrekend met het door [appellant] te ontvangen salaris. Verrekening is achterwege gebleven, aldus [appellant] , omdat hij geen creditcardafschriften zou hebben ontvangen.
Naar het oordeel van het hof had [appellant] , zeker als CEO/directeur, er op moeten toezien dat een deugdelijke en tijdige verrekening plaatsvond.
[appellant] heeft ter adstructie van zijn stelling dat hij meermaals om creditcardafschriften vroeg gewezen op diens e-mail bericht van 11 januari 2016 aan [financiële administrateur] (financiële administratie DIT Groep).
Die e-mail van 11 januari 2016 luidt als volgt:
“Hi [roepnaam] ,
Ik heb vorige week een aantal uitgaven (…) met m’n privé CC gedaan. Kan jij er voor zorgen dat ik dit bedrag (11.227,50) alvast teruggestort krijg op m’n bankrekening?
Krijg ik trouwens nog een afschriften van mijn CC van de zaak?”
Enkele minuten later antwoordt [financiële administrateur] per e-mail als volgt:
“Goedemiddag [roepnaam van appellant] ,
Ik heb vorige week de creditcard uitgaven allemaal verzameld in een map.
We hebben hier een achterstand in opgelopen.Ik zal deze werkzaamheden overdragen aan [medewerker financiële administratie] .Ze is helaas vandaag ziek, maar zodra ze terug is zullen we alle afschriften versturen en de bonnen opvragen. Dan is dit proces voortaan ook weer geregeld. Ik zal de betaling gelijk in orde maken.”
3.30.
Het onderzoeksrapport van [Bedrijfsrecherche] vermeldt dat dit de enige aangetroffen e-mail is van [appellant] waarin hij om afschriften van de zakelijke creditcard vraagt. Voorts vermeldt het onderzoeksrapport van [Bedrijfsrecherche] dat in de bureaula van [appellant] ten kantore van de DIT Groep creditcardafschriften zijn aangetroffen over de periode januari tot en met april 2016 (pagina 12 onderzoeksrapport). Op deze afschriften was, aldus [Bedrijfsrecherche] , geen enkele afzonderlijke transactie aangemeld als privé-uitgave.
3.31.
Het hof acht de uitleg van [appellant] dat verrekening nog niet heeft plaatsgevonden in verband met achterstanden bij de financiële administratie onvoldoende redengevend voor de achterwege gebleven verrekening. Ten eerste gaat het om uitgaven die in december 2015 zijn gedaan, terwijl nog niets verrekend was ten tijde van het onderzoek door [Bedrijfsrecherche] in juni 2016. [appellant] moet als CEO/directeur bij uitstek in staat worden geacht om de financiële administratie op te dragen de vereiste afschriften van de zakelijke creditcard -zo die al niet bij [appellant] zelf bekend zijn in verband met de door hemzelf gedane uitgave- tijdig aan hem te verstrekken. Saillant is dat [appellant] , blijkens bovenstaande e-mailwisseling wel bij machte was om in januari 2016 betaling te verlangen en te krijgen van een door hem in privé voorgeschoten zakelijke uitgave van een week daarvoor, terwijl -alleen al op grond van de hiervoor besproken kwesties blijkt dat [appellant] al geruime tijd een aanzienlijk bedrag diende te verrekenen met DIT in verband met door hem gedane privé aankopen die ten laste van DIT zijn gedeclareerd of met de zakelijke creditcard zijn betaald.
3.32.
Voor het hof staat derhalve vast dat [appellant] ten onrechte substantiële privé-uitgaven heeft gedeclareerd bij DIT (sierbestrating tot een bedrag van € 4.246,99 en stoelen tot een bedrag van € 4.176,--). Beide kwesties vormen reeds ieder voor zich, maar zeker in onderlinge samenhang bezien een dringende reden voor ontslag op staande voet. Voorts staat vast dat [appellant] substantiële privé-uitgaven (kleding tot een bedrag van € 6.000,--) heeft gedaan met de zakelijke creditcard, zonder zorg te dragen voor tijdige, verrekening van die uitgaven met zijn salaris. Ook in die kwestie heeft hij de belangen van DIT in verregaande mate veronachtzaamd.
De tussenconclusie is dat sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet.
Alle overige door DIT vermelde -en door [appellant] betwiste- kwesties waarbij sprake zou zijn van privé-uitgaven door [appellant] die ten onrechte ten laste van DIT zouden zijn gebracht, behoeven geen verdere bespreking.
3.33.
Nu sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet, dient de door [appellant] verzochte vergoeding in verband met onregelmatige opzegging afgewezen te worden.
Aangezien geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van DIT dient ook de door [appellant] verzochte billijke vergoeding afgewezen te worden.
Het hof acht de hiervoor onder 3.32 vastgestelde gedragingen van [appellant] ernstig verwijtbaar. De verzochte transitievergoeding zal eveneens worden afgewezen.
3.34.
Dan resteert de vordering van [appellant] om DIT te veroordelen tot betaling van € 11.685,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente te rekenen vanaf 14 juli 2016 tot de dag van betaling (ten titel van salarisbetaling over de periode van 20 juni tot en met 14 juli 2016).
3.35.
In de bestreden beslissing is DIT Services veroordeeld tot betaling aan [appellant] van het verschuldigde loonbedrag over de periode van 20 juni 2016 tot en met 14 juli 2016 (uitgaande van een verschuldigd loonbedrag van € 11.330,-- bruto exclusief 8% vakantietoeslag per vier weken), te vermeerderen met de wettelijke verhoging ad 20% en de wettelijke rente vanaf 20 juni 2016. Tegen deze veroordeling en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen is geen enkele concrete grief aangevoerd, zodat het hof de bestreden beslissing ook op dit onderdeel zal bekrachtigen. Voor zover de vordering van [appellant] de toegewezen bedragen overschrijdt, zal die als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
3.36.
Tegen de door de kantonrechter uitgesproken veroordelingen van [appellant] jegens DIT zijn geen afzonderlijke beroepsgronden gericht, zodat ook die beslissingen worden bekrachtigd.
3.37.
In incidenteel hoger beroep resteert dan enkel de verzochte verklaring voor recht inhoudend dat het saldo van de eindafrekening van het dienstverband van [appellant] minus € 31.059,16 bruto bedraagt (uitgaande van onder andere een saldo aan vakantiedagen van minus 50 vakantiedagen en 18 vakantieuren), althans minus € 30.752,-- bruto bedraagt (uitgaande van minus 50 vakantiedagen), althans minus € 307,16 bruto (uitgaande van onder andere minus 18 vakantieuren).
3.38.
De kantonrechter heeft de verzochte verklaring voor recht afgewezen en daartoe het volgende overwogen.
“De verzochte verklaring voor recht dat de eindafrekening van het dienstverband van [appellant] een bepaald (negatief) bedrag bedraagt is niet toewijsbaar. DIT Services heeft daartoe niet, althans onvoldoende gemotiveerd, gesteld. DIT Services heeft in dit verband immers enkel gesteld dat [appellant] een negatief saldo aan vakantie uren heeft van 18 uur en dat [appellant] zeer veelvuldig (minimaal 50 werkdagen) afwezig is geweest in verband met ‘niet zakelijke uitjes’. Het had op de weg van DIT Services gelegen om de door haar verzochte verklaring voor recht en meer in het bijzonder de door haar verzochte bedragen nader te onderbouwen met objectieve verifieerbare bescheiden, te meer gelet op het korte tijdsbestek (10 dagen) dat zit tussen indiening van het verweerschrift en de mondelinge behandeling van onderhavige procedure. Bij gebreke van alle benodigde gegevens, is er voor [appellant] onvoldoende gelegenheid geweest om deze stelling(en) van DIT Services gemotiveerd te weerleggen. Voor bewijslevering op dit punt is, voor zover door DIT Services aangeboden, dan ook geen plaats.”
3.39.
DIT herhaalt onder punt 8.1.9 in haar verweerschrift/tegenverzoek enkel de grondslag van haar verzoek. Zij geeft, behalve dat zij enkele niet zakelijke “uitjes” met name noemt, geen nadere onderbouwing/opsomming van de 50 vakantiedagen en 18 vakantieuren. Zij verwijst evenmin naar overgelegde overzichten. Gelet op de betwisting door [appellant] dat sprake is van een negatief saldo aan vakantiedagen, zal de verklaring voor recht als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Slotsom
3.40.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de bestreden beslissing, zowel in principaal als incidenteel hoger beroep wordt bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van DIT in het principaal hoger beroep en DIT zal worden veroordeeld in de proceskosten van [appellant] in het incidenteel hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
Ingeval van bekrachtiging
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in principaal hoger beroep aan de zijde van DIT, tot op heden begroot op € 716,-- aan griffierecht en € 1.788,-- aan salaris advocaat;
veroordeelt DIT in de proceskosten in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] , tot op heden begroot op € 894,-- aan salaris advocaat;
wijst het meer of anders verzochte af;
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. Rousseau, J.M.H. Schoenmakers en D.J.B. de Wolff en is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2017.