ECLI:NL:GHSHE:2017:277

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
27 januari 2017
Zaaknummer
200.203.368_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw handelen en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 1 november 2016 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat zij niet te goeder trouw zou zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Daarnaast was er onvoldoende aannemelijkheid dat [appellante] de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de psychische klachten van [appellante] en haar inspanningen om haar schuldenlast te verlichten. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat de psychosociale problemen van [appellante] beheersbaar zijn en dat zij in staat is om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek van [appellante] af. Het hof merkt op dat [appellante] in de toekomst opnieuw kan verzoeken om toelating tot de schuldsaneringsregeling, mits zij kan aantonen dat haar situatie is verbeterd en dat zij in staat is om aan de verplichtingen te voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 26 januari 2017
Zaaknummer : 200.203.368/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/224096 / FT RK 16/1005
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R.G. van der Laan te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 1 november 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 november 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog te bepalen dat haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Van der Laan, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 oktober 2016;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 12 januari 2017, 13 januari 2017 en 17 januari 2017.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 51.465,52. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Bij brief van 25 augustus 2016 heeft verzoekster verklaard dat ze nog niet helemaal de oude is vanwege psychische klachten. In een notitie van 24 augustus 2016, opgesteld door de huisarts, wordt bevestigd dat verzoekster vanwege psychische klachten in behandeling is geweest bij de psycholoog van de huisartsenpraktijk van januari 2015 tot en met mei 2016. Ter zitting heeft verzoekster verklaard momenteel nog steeds in behandeling te zijn en de psycholoog één keer per maand te bezoeken. Uit het belastbaarheidsadvies van Annex van 20 oktober 2015 blijkt dat verzoekster alles wat haar is overkomen geen plaats kan geven en zij erg onzeker is. In dit rapport wordt verzoekster geadviseerd om een reguliere psychologische interventie te starten in verband met de door de psycholoog vastgestelde psychische beperkingen en belastbaarheid. Door het ontbreken van een verklaring van de psycholoog dat de psychische problematiek momenteel beheersbaar is, is de rechtbank van oordeel dat thans de situatie onvoldoende bestendig is om de uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen. Mede gelet op de zware verplichtingen die de schuldsanering met zich meebrengt dient verzoekster aan de stabilisatie van haar situatie te werken.”
(…)
“Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verzoekster niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Op grond van een medisch onderzoek van Annex van januari 2015 heeft de gemeente verzoekster vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen tot 1 september 2015. Uit het belastbaarheidsadvies van 20 oktober 2015 blijkt dat verzoekster arbeidsgeschikt is met beperkingen en een arbeidsvermogen heeft van 30%-50%, wat neerkomt op een inzetbaarheid van 20 uren per week. Ter zitting heeft verzoekster verklaard in het kader van een re-integratietraject van de gemeente vanaf januari 2016 voor de duur van acht maanden vrijwilligerswerk te hebben gedaan bij een schoonheidssalon voor 20 uur per week. Momenteel verricht verzoekster, voor het aantal belastbare uren, geen betaalde arbeid en/of vrijwilligerswerk. Desgevraagd heeft verzoekster verklaard niet te hebben gesolliciteerd, maar dat zij wel van plan is daar mee te beginnen. Het had evenwel op de weg van verzoekster gelegen om, gezien de financiële problematiek, voor het aantal belastbare uren te gaan werken of in ieder geval te solliciteren. Nu zij dit heeft nagelaten heeft zij zich het belang van de schuldeisers onvoldoende aangetrokken.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] is van mening dat haar psychosociale problemen onder controle zijn. Zo is zij voor deze problemen niet meer onder behandeling en zijn de problemen sinds geruime tijd beheersbaar. Een verklaring van de hulpverlenende instantie die dit standpunt bevestigt zal ten spoedigste worden overgelegd. Voorts acht [appellante] het van belang te melden dat zij dit tijdens de zitting in eerste aanleg had willen verklaren. Echter is zij hiervoor niet in de gelegenheid gesteld en werd zij continue onderbroken. Voorts stelt [appellante] dat zij destijds heeft ingestemd met het vrijwilligerswerk bij een schoonheidssalon met de belofte dat na afloop van het vrijwilligerswerk zij kon rekenen op een betaalde baan. Vanaf het moment dat haar duidelijk werd dat zij na afloop niet op een betaalde baan kon rekenen is zij direct gestopt met het vrijwilligerswerk. [appellante] is vanaf dat moment, tot op heden, aan het solliciteren naar een betaalde baan. Stukken ter onderbouwing van dit standpunt zullen ten spoedigste worden overgelegd.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] stelt zich nogmaals op het standpunt dat haar psychosociale problematiek inmiddels beheersbaar kan worden geacht en zij verwijst hierbij naar de verklaring van haar huisarts van 25 november 2016. Ook geeft [appellante] aan dat zij, zij het op basis van een tijdelijk nul-uren contract, inmiddels een arbeidsbetrekking heeft weten te verwerven. Met betrekking tot haar schuldenlast stelt [appellante] dat een groot aantal schulden, waaronder de schuld aan de Belastingdienst en de zorgverzekeraar, inmiddels geheel zijn voldaan, terwijl er op een aantal andere schulden, zoals aan Klussenbedrijf [klussenbedrijf] en [automaten] Automaten, inmiddels substantieel zou zijn afgelost, al weet [appellante] niet precies hoeveel. Overigens zou [automaten] haar naar eigen zeggen ook te verstaan hebben gegeven dat hij de schuld van [appellante] niet meer wenst te incasseren, maar dit heeft hij evenwel niet op papier gezet. Ook de schuld aan DAS Incasso zou volgens [appellante] niet meer bestaan omdat deze schuld zijn oorsprong vond in een lening welke zij bij haar voormalige schoonmoeder had afgesloten, onder de voorwaarde dat de overeenkomst waarop deze lening was gebaseerd zou komen te vervallen zodra een van hen zou overlijden. Haar voormalige schoonmoeder is zeer recent overleden en daarmee is volgens [appellante] dus ook de terugbetalingsverplichting geheel te komen vervallen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat dat [appellante] recent en langdurig te kampen heeft gehad met psychosociale problematiek. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante] evenwel niet overgelegd, de hiertoe door [appellante] overgelegde verklaring van haar huisarts acht het hof, nu een huisarts immers niet valt aan te merken als in een voornoemd artikel van het toepasselijk procesreglement genoemde specialistische hulpverlener of hulpverlenende instantie, ontoereikend. Afgezien hiervan, heeft [appellante] zelf nog zeer recent bij gelegenheid van de toelatingszitting op 21 oktober 2016, blijkens het proces-verbaal van die zitting, heeft verklaard dat zij haar psychosociale problemen nog niet onder controle heeft. Zo de actuele psychosociale problematiek van [appellante] al beheersbaar dient te worden geacht, hetgeen bij het ontbreken van een verklaring van een hulpverlener of hulpverlenende instantie evenwel onvoldoende aannemelijk is geworden, kan er gelet op voornoemde uitspraak van [appellante] gedaan op 21 oktober 2016 naar het oordeel van het hof derhalve geen sprake zijn van een reeds duurzame beheersbaarheid. Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat vooralsnog niet voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Daarbij merkt het hof nog op dat een te premature toelating van [appellante] tot de wettelijke schuldsanering het voor haar ingrijpende gevolg kan hebben dat, indien zij niet aan alle in dat kader geldende verplichtingen kan voldoen, de schuldsaneringsregeling voortijdig wordt beëindigd met het voor haar nog ingrijpender gevolg dat zij, ingevolge de visie van de wetgever en de stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad - als onder meer bevestigd in HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1031 -, in beginsel de komende tien jaar geen nieuw verzoek tot toelating kan doen. Ook dit is een aspect dat aandacht verdient en meeweegt bij het oordeel of en wanneer een schuldenaar geschikt is om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
3.6.3.
Daar komt bij dat de actuele hoogte van de schuldenlast van [appellante] naar het oordeel van het hof onvoldoende vast is komen te staan. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] immers gesteld dat een aantal schulden, waaronder haar schuld aan de Belastingdienst, inmiddels geheel zou zijn voldaan, er op bepaalde schulden inmiddels aanzienlijk zou zijn afgelost en een specifieke schuld thans niet meer opeisbaar zou zijn. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft [appellante] evenwel geen enkel bewijs, schriftelijk dan wel anderszins, overgelegd. Een en ander klemt des temeer nu een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens naar zijn aard in beginsel dient te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellante] verzuimt haar stelling met betrekking tot deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels bewijsstukken dan wel anderszins te onderbouwen acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.4.
Nu [appellante] bovendien verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van voornoemd procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de volledige jaarstukken met betrekking tot de door haar gedreven onderneming te overleggen is er bovendien geen, of althans onvoldoende, inzicht gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed.
3.6.5.
Het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient (voor het moment) dan ook te worden afgewezen. Niets staat er echter aan in de weg dat [appellante]
,indien en zodra zij wel over een actuele en ter zake doende rapportage beschikt ten aanzien van haar psychosociale problematiek, de exacte hoogte van haar actuele schuldenlast middels onderliggende bescheiden dan wel anderszins afdoende inzichtelijk weet te maken en de jaarstukken van de voorheen door haar gedreven onderneming volledig overlegt opnieuw kan verzoeken te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat er, uitgaande van de juistheid van hetgeen hieromtrent bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door [appellante] is gesteld, sprake zou kunnen zijn van een aanzienlijk lagere schuldenlast dan thans (nog) op de verklaring ex artikel 285 Fw staat vermeld. Een lagere schuldenlast maakt in geval van een hernieuwd minnelijk traject niet alleen een substantiëler aanbod aan de schuldeisers mogelijk, uit de stukken is gebleken dat de schuldeisers van de volgens [appellante] nog resterende schulden op één na reeds allen akkoord zijn gegaan met een eerder, mogelijk lager voorstel tot een minnelijk regeling. Daarbij komt dat [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep eveneens heeft verklaard dat de enige nog resterende schuldeiser die bij het eerder gedane minnelijk aanbod niet akkoord is gegaan een bevriende relatie van haar is waarmee zij naar eigen zeggen nog immer op goede voet staat. Dit alles in ogenschouw nemende acht het hof het betrachten van een tweede minnelijk traject derhalve niet alleen in de rede liggen maar bovendien, uitgaande van de juistheid van het door [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gestelde, in beginsel ook zeker niet kansloos.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal, onder aanvulling van de gronden, worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, L.Th.L.G. Pellis en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2017.