ECLI:NL:GHSHE:2017:2769

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
16/03600
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrente en beginselen van behoorlijk bestuur in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de Inspecteur van de Belastingdienst ten onrechte belastingrente in rekening heeft gebracht aan belanghebbende. De belanghebbende had op 26 november 2013 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2012 en ontving op 20 januari 2014 een onterechte teruggaaf. De belastingrente werd berekend vanaf 1 juli 2013, wat door de belanghebbende als onjuist werd betwist. Het Hof oordeelde dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een aanvangstijdstip van zes maanden na afloop van het belastingjaar, en dat de Inspecteur niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door geen nader onderzoek te doen naar de aangifte van de partner van belanghebbende. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van belanghebbende ongegrond had verklaard. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03600
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 juli 2016, nummer BRE 15/5497 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde beschikking belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.468 alsmede een beschikking belastingrente naar een bedrag van € 412. Na daartegen gemaakt bezwaar, is bij uitspraak van de Inspecteur de beschikking belastingrente verminderd naar een bedrag van € 155.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 10 mei 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde de heer [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] .
1.5.
De gemachtigde van belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft op 26 november 2013 digitaal aangifte gedaan. Het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt € 13.156, bestaande uit € 30.468 inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking en € 17.312 (negatief) inkomen uit eigen woning.
2.2.
Met dagtekening 17 januari 2014 heeft de Inspecteur een voorlopige aanslag opgelegd overeenkomstig de onder 2.1 vermelde aangifte. Dit leidde tot een terug te ontvangen bedrag van € 6.300. Belanghebbende heeft deze voorlopige aanslag op 15 januari 2014 ontvangen.
2.3.
Na ontvangst van de onder 2.2 vermelde voorlopige aanslag, heeft belanghebbende geconstateerd dat zij in haar aangifte ten onrechte het negatieve inkomen uit eigen woning heeft opgenomen. Op 15 januari 2014 heeft belanghebbende digitaal een herziene aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.468.
2.4.
De aanslag is opgelegd op 27 februari 2015 overeenkomstig de herziene aangifte. De aanslag bedraagt na verrekening van voorheffingen, een eerder verleende voorlopige teruggave en de onder 2.2 vermelde voorlopige aanslag € 6.478. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 412.
2.5.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij brieven van 23 maart 2015 en 15 april 2015 uiteen gezet op welke wijze hij gedeeltelijk aan het bezwaar van belanghebbende wenst tegemoet te komen. Belanghebbende heeft telkens op deze brieven gereageerd. Op 8 juli 2015 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.6.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bedrag aan belastingrente verminderd tot € 155. De rente is berekend over het belastingbedrag van € 6.478 en over de periode 1 juli 2013 tot en met 14 april 2014.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Heeft de Inspecteur ten onrechte belastingrente in rekening gebracht? In het bijzonder is hierbij de vraag aan de orde of de Inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door een negatieve voorlopige aanslag op te leggen die heeft geleid tot een teruggave van € 6.300, dan wel dat de Inspecteur in strijd met het evenredigheidsbeginsel of het beginsel van détournement de pouvoir heeft gehandeld door een bedrag van € 155 aan belastingrente in aanmerking te nemen?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur en tot matiging van de beschikking belastingrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de herziene aangifte door de Inspecteur had moeten worden opgevat als een verzoek om herziening van de voorlopige aanslag. Dit oordeel wordt door partijen in hoger beroep niet bestreden. Het Hof acht dit oordeel juist en maakt dit tot de zijne.
Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat op grond van artikel 30fb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de belastingrente had moeten worden berekend over de periode 1 juli 2013 tot en met 22 april 2014 zodat de door de Inspecteur in rekening gebrachte belastingrente, berekend over de periode 1 juli 2013 tot en met 14 april 2014, niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende verdedigt in hoger beroep dat gelet op de specifieke feiten en omstandigheden van het onderhavige geval afgeweken moet worden van de strikte wettelijke bepaling en dat de begindatum van de periode waarover rente moet worden berekend, moet worden gesteld op 26 november 2013, de datum waarop de aangifte IB/PVV 2012 is ingediend, dan wel 20 januari 2014, het moment waarop belanghebbende het bedrag van € 6.300 tot haar beschikking kreeg. Door dit na te laten, handelt de Inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van détournement de pouvoir.
4.3.
Voor zover belanghebbende een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van détourment de pouvoir, stelt zij in wezen dat de wetgever voor een geval als het onderhavige niet kan hebben bedoeld dat belastingrente wordt berekend vanaf 1 juli 2013, terwijl belanghebbende pas op 26 november 2013 haar aangifte IB/PVV 2012 heeft gedaan en zij pas vanaf 20 januari 2014 over de gelden beschikte, zodat dat voor een geval als het onderhavige afgeweken moet worden van de strikte toepassing van de wettelijke regeling.
4.4.
Wat betreft de uitleg van de wettelijke bepaling in het licht van doel en strekking van de regeling, heeft het volgende te gelden. De regeling van belastingrente vormt, net als de voorganger de heffingsrente, een gefixeerde compensatie voor renteschade. De regeling is in de loop der tijd een aantal keren aangepast. Zo is bij de Wet van 22 december 2011 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012, Stb. 2011, 639) de regeling van heffingsrente vervangen door de regeling van belastingrente. In de memorie van toelichting is over deze nieuwe renteregeling het volgende opgemerkt:
“In de nieuwe regeling vangt het tijdvak waarover rente wordt berekend aan op 1 juli na afloop van het belastingjaar. Daarmee wordt een grote vereenvoudiging bereikt omdat de Belastingdienst voor het overgrote deel van de IB-plichtigen (te weten die vóór 1 april aangifte moeten doen) de voorlopige aanslagregeling vóór 1 juli heeft afgerond. Deze belastingplichtigen zullen -in tegenstelling tot nu- niet meer met rente te maken krijgen. In de huidige renteregeling wordt namelijk standaard heffingsrente gerekend vanaf 1 januari na afloop van het belastingjaar. Nu krijgen bijna alle 10 miljoen IB-plichtigen te maken met heffingsrente. Straks zullen 8 miljoen IB-plichtigen buiten de renteregeling vallen. Ook het sparen bij de fiscus zal met de voorgestelde renteregeling tot het verleden behoren. Dit komt doordat er voortaan alleen rente wordt vergoed als de Belastingdienst te laat is met het uitbetalen van een teruggaaf, of te lang doet over het vaststellen van een belastingaanslag overeenkomstig de ingediende aangifte of een ingediend (herzienings)verzoek met een uit te betalen bedrag. Er wordt dus niet meer automatisch rente vergoed indien de belastingschuldige na afloop van het belastingjaar een bedrag terugkrijgt.”
(TK, 2011-2012, 33003, nr. 3, blz. 33).
Voorts is in de toelichting op het nieuwe artikel 30fb van de AWR het volgende opgemerkt:
“Het vierde lid ziet op voorlopige aanslagen die voorheen negatief waren (dus met een terug te geven bedrag aan belasting) en die na herziening positief worden en dus voor het verschil leiden tot een te betalen bedrag. Met betrekking tot het verschil tussen het negatieve bedrag en het positieve bedrag na herziening wordt belastingrente in rekening gebracht ingeval de herziening wordt vastgesteld na zes maanden na afloop van het belastingjaar. Stel de voorlopige aanslag was aanvankelijk 100 negatief en is na herziening 200 positief, dan leidt de herziening tot een te betalen bedrag van 300; over deze 300 wordt dan de in rekening te brengen belastingrente berekend vanaf zes maanden na afloop van het belastingjaar (ongeacht wanneer de eerdere voorlopige aanslag is vastgesteld). Ook hier geldt dat de renteperiode – die aanvangt zes maanden na afloop van het belastingjaar – wordt beperkt indien de inspecteur «te traag is geweest» met de vaststelling van de herziening.”
(TK, 2011-2012, 33003, nr. 3, blz. 125).
4.5.
Het Hof leidt uit deze wetsgeschiedenis af, met name door het gebruik van de woorden “ongeacht wanneer de eerdere voorlopige aanslag is vastgesteld”, dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een aanvangstijdstip zes maanden na afloop van het belastingjaar. Deze keuze is mede ingegeven door eenvoudsoverwegingen. Voor zover belanghebbende heeft beoogd te stellen dat in een geval als het onderhavige de wetgever heeft beoogd uit te gaan van een renteberekening vanaf het tijdstip waarop de belastingplichtige aangifte doet of over de gelden beschikt, verwerpt het Hof dit standpunt. Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de wetgever bewust heeft gekozen voor het aanvangstijdstip 1 juli na afloop van het belastingjaar. Voor zover belanghebbende de redelijkheid van de wettelijke bepaling ter discussie stelt, overweegt het Hof dat het op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
4.6.
Belanghebbende stelt dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat de Inspecteur de voorlopige aanslag heeft opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte zonder nader onderzoek naar de feiten te doen. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur op de hoogte had kunnen zijn van het feit dat de negatieve inkomsten uit eigen woning reeds bij belanghebbendes partner in aanmerking waren genomen in de aan hem opgelegde definitieve aanslag met dagtekening 9 augustus 2013. In ieder geval had de Inspecteur – zo betoogt belanghebbende – kunnen weten dat de negatieve inkomsten uit eigen woning in beide aangiften waren opgenomen. Voorts meent belanghebbende dat de Inspecteur had kunnen weten dat de aangifte niet juist was, omdat zij in de voorgaande jaren nimmer aftrek ter zake van de negatieve inkomsten uit eigen woning heeft toegepast.
4.7.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de in aangifte vermelde gegevens. Dit geldt nog sterker in het geval van het opleggen van een voorlopige aanslag. Het karakter van de voorlopige aanslag brengt mee dat sprake is van een globale beoordeling van de door de belastingplichtige verstrekte gegevens. Daarbij komt dat met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 sprake is van een individualisering van de heffing van inkomstenbelasting en om redenen van doelmatigheid de aanslagregeling van de ene partner niet hoeft te wachten op die van de andere partner. Er bestond dan ook geen noodzaak voor de Inspecteur om bij het opleggen van de voorlopige aanslag het dossier van de partner van belanghebbende te raadplegen (vgl. Hoge Raad 17 juni 2011, nr. 10/03209, ECLI:NL:HR:2011:BQ8230, BNB 2011/242). Het enkele feit dat belanghebbende in de voorafgaande jaren geen negatieve inkomsten uit eigen woning in haar aangifte heeft opgenomen, althans dat die negatieve inkomsten niet aan haar zijn toegerekend, vormt geen reden voor een nader onderzoek. Slechts van belang is of de aangifte als zodanig aanleiding gaf voor het instellen van nader onderzoek. Daarvan is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
4.8.
Voor zover belanghebbende anderszins nog stelt dat de Inspecteur in strijd handelt met het evenredigheidsbeginsel of het beginsel van détournement de pouvoir, verwerpt het Hof dit standpunt. De belastingrente is vastgesteld in overeenstemming met tekst en doel en strekking van de wettelijke bepaling. In dat geval kan niet worden gezegd dat de Inspecteur handelt in strijd met één van voormelde beginselen, ook al bedraagt de belastingrente meer dan het werkelijk door belanghebbende genoten rentevoordeel over de eerder ontvangen teruggave.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 15 juni 2017 door T.A. Gladpootjes, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.