ECLI:NL:GHSHE:2017:268

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
27 januari 2017
Zaaknummer
200.199.982_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring van verzet tegen berekening griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 januari 2017 uitspraak gedaan over het verzet van Lienaerts, B&A VOF, en de vennoten [appellant 3] en [appellant 4] tegen de beslissing van de Griffier tot heffing van griffierecht. De appellanten waren in verzet gekomen tegen de heffing van € 1.957,00 die op 9 augustus 2016 door de Griffier was opgelegd. De appellanten verzochten om een lager griffierecht vast te stellen. De Griffier heeft in een verweerschrift op 3 november 2016 verzocht het verzet ongegrond te verklaren.

Het hof heeft vastgesteld dat het verzet ontvankelijk is, aangezien het binnen één maand na betaling van het griffierecht is ingesteld. De beoordeling richtte zich vervolgens op de vraag of de Griffier de berekening van het griffierecht correct heeft uitgevoerd. Het hof oordeelde dat de Griffier zich terecht heeft gebaseerd op het griffierecht voor niet-natuurlijke personen, omdat een van de procederende partijen een vennootschap onder firma betreft. Het hof verwierp het verweer van Lienaerts dat de toevoeging die aan de vennoten was verleend ook voor de vennootschap B&A zou moeten gelden, omdat er geen bewijs was dat deze toevoeging aan B&A was verleend.

Uiteindelijk verklaarde het hof het verzet ongegrond, waarmee de beslissing van de Griffier om het griffierecht te heffen werd bevestigd. Deze uitspraak benadrukt de regels omtrent griffierechten in burgerlijke zaken en de toepassing daarvan op vennootschappen onder firma.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 januari 2017
Zaaknummer: 200.199.982/01
Zaaknummer hoofdzaak: HD 200.196.734/01
in de zaak ex artikel 29 WGBZ van:
mr. M.M.A.F.C. Lienaerts,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen; Lienaerts,
de vennootschap onder firma B&A VOF,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: B&A,
[appellant 3] ,
vennoot van B&A,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellant 3]
[appellant 4] ,
vennoot van B&A,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellant 4] .
tegen
de Griffier van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch,
hierna te noemen; de Griffier.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Bij indieningsformulier d.d. 5 september 2016 zijn Lienaerts, B&A, [appellant 3] en [appellant 4] in verzet gekomen tegen de beslissing van de Griffier tot heffing van het griffierecht in verband waarmee op 9 augustus 2016 door de Griffier
€ 1.957,00 in rekening is gebracht. Verzocht wordt om een lager griffierecht vast te stellen.
1.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 3 november 2016, heeft de Griffier het hof verzocht het verzet ongegrond te verklaren.
1.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van het schrijven van Lienaerts d.d. 12 januari 2017 waarin hij voorstelt om de zaak zonder zitting, derhalve op de stukken, af te doen. Zijn in deze brief gedane verzoek om schriftelijk op het verweerschrift van de griffier te mogen reageren is door het hof afgewezen, hetgeen hem telefonisch is bericht.

2.De beoordeling

2.1.
Verzet tegen de vaststelling van het griffierecht staat op grond van artikel 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken (WGBZ) open voor degene die het griffierecht heeft betaald. Uit het elektronisch systeem van het hof blijkt dat namens appellanten het griffierecht op 5 september 2016 volledig is betaald. Het verzet, dat is ingesteld binnen één maand na betaling van de bijheffing, is derhalve ontvankelijk.
2.2.
Het hof is van oordeel dat in de betreffende hoofdzaak de Griffier zich bij de berekening van het griffierecht terecht heeft gebaseerd op het griffierecht voor niet-natuurlijke personen nu een der procederende partijen een vennootschap onder firma betreft (HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2800) en daarbij terecht geen acht heeft geslagen op de aan de vennoten van deze vennootschap verleende toevoeging.
2.3.
In artikel 15 van Kamerstuk 31758 nummer 3 de memorie van toelichting, Invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken (Wet griffierechten burgerlijke zaken), gepubliceerd op 10 november 2008, is immers het navolgende bepaald:
“In het eerste lid is geregeld dat van partijen die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, één gezamenlijk griffierecht wordt geheven. Deze regeling komt inhoudelijk overeen met artikel 3 lid 1 Wtbz.
Uit de tabel blijkt dat het griffierecht dat wordt geheven van rechtspersonen hoger ligt dan het griffierecht dat geheven wordt van natuurlijke personen. Indien de partijen, die een gezamenlijke procedure voeren, bestaan uit natuurlijke personen en rechtspersonen, rijst de vraag welk griffierecht dient te worden geheven: het griffierecht voor natuurlijke personen of het griffierecht voor rechtspersonen. In het tweede lid is bepaald dat in dat geval het griffierecht wordt geheven dat een rechtspersoon – ingevolge de tabel – verschuldigd is.”
2.4.
Het hof gaat verwerpt derhalve het verweer van Lienaerts dat het een hoofdzaak zou betreffen die het voortbestaan van B&A in gevaar zou brengen en dat daarom de aan [appellant 3] en [appellant 4] , zijnde de vennoten van de vennootschap, verleende toevoeging ook voor de vennootschap, B&A, zou dienen te gelden waardoor het verminderde griffierecht verschuldigd zou zijn. Het moge zo zijn dat er mede namens B&A om een toevoeging is verzocht, maar gesteld noch gebleken is dat deze toevoeging aan B&A is verleend. Op grond van het vorengaande is het hof dan ook van oordeel dat in onderhavige zaak het hoge griffierecht verschuldigd is zoals dit ook door de griffier op een juiste wijze in rekening is gebracht.
2.5.
Het verzet zal derhalve ongegrond worden verklaard.

3.De beslissing

Het hof:
verklaart het verzet ongegrond.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, L.Th.L.G. Pellis en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2017.