Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
.De gemeente betwist dat zij ter zitting heeft gesteld dat [geïntimeerde] niet over vermogensbestanddelen zou beschikken. De gemeente heeft op de zitting bij de rechtbank slechts aangehaald dat [geïntimeerde] zelf zich meermaals op het standpunt heeft gesteld niet over vermogensbestanddelen te beschikken. De gemeente heeft deze blote, niet onderbouwde stelling van [geïntimeerde] juist in twijfel getrokken. Voorts acht de gemeente de stelling van de rechtbank, dat het hoogst onzeker is of de besluiten van B&W gemeente Breda in rechte stand zullen houden, onjuist. Het besluit waarmee de gemeente de bestuursdwang heeft opgelegd is immers door [geïntimeerde] tot aan de Raad van State zonder resultaat aangevochten. Het besluit, en daarmee ook de opgelegde bestuursdwang, staat daarmee volgens de gemeente onherroepelijk in rechte vast. [geïntimeerde] heeft weliswaar aangegeven een herzieningsverzoek te zullen indienen, maar volgens de gemeente heeft een dergelijk verzoek geen enkele kans van slagen. Dat [geïntimeerde] na de uitspraak van de Raad van State niet schuldig is bevonden in de strafzaak acht de gemeente daarbij niet relevant voor onderhavige zaak en kan volgens de gemeente ook niet leiden tot een herziening van de uitspraak van de Raad van State.