ECLI:NL:GHSHE:2017:2554

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juni 2017
Publicatiedatum
8 juni 2017
Zaaknummer
200.209.641_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens bedreiging per e-mail en onverwijldheid in arbeidsrelatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de kantonrechter in een arbeidsconflict tussen een werknemer, aangeduid als [appellant], en zijn werkgever, [Graanhandel] Graanhandel N.V. De werknemer was sinds 1 maart 2007 in dienst bij [Graanhandel] en raakte op 29 april 2015 arbeidsongeschikt. Na een periode van ziekte en een vaststellingsovereenkomst, waarin afspraken werden gemaakt over zijn re-integratie, verscheen de werknemer op 8 augustus 2016 niet op zijn werk. Hij stuurde vervolgens een e-mail naar de directeur van [Graanhandel], waarin hij ernstige bedreigingen uitte. Dit leidde tot ontslag op staande voet door de werkgever op 10 augustus 2016.

De kantonrechter oordeelde dat de e-mail van de werknemer een voldoende dringende reden voor ontslag op staande voet opleverde. De werknemer ging in hoger beroep en voerde aan dat het ontslag onterecht was, onder andere omdat hij in een emotionele toestand verkeerde en niet ontoerekeningsvatbaar was. Het hof bevestigde echter de beslissing van de kantonrechter en oordeelde dat de bedreiging in de e-mail ernstig was en dat de werkgever niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te zetten. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter en wees de verzoeken van de werknemer af, inclusief de verzoeken om schadevergoeding en transitievergoeding.

De uitspraak benadrukt de ernst van bedreigingen in een arbeidsrelatie en de mogelijkheid voor werkgevers om op staande voet te ontslaan bij dringende redenen, zoals bedreiging van de werkgever of diens familie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 8 juni 2017
Zaaknummer : 200.209.641/01
Zaaknummer eerste aanleg : 5392950 \ EJ VERZ 16-541
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.C.A. van Baaren te Liempde,
tegen
[Graanhandel] Graanhandel N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [Graanhandel] ,
advocaat: mr. H.J.F. Wekking te Beek-Ubbergen,

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch van 18 november 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 16 februari 2017;
  • het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 maart 2017;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 november 2016;
- de op 17 mei 2017 gehouden mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Van Baaren;
- de heer [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] , directeur/statutair bestuurder van [Graanhandel] , bijgestaan door mr. Wekking;
-de pleitaantekeningen ten behoeve van de mondelinge behandeling van mr. Wekking.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De feiten
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht. Deze feiten luiden, voor zover nodig aangevuld door het hof, als volgt.
- [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1969. Hij is op 1 maart 2007 bij [Graanhandel] in dienst getreden als algemeen medewerker productie. Zijn laatstgenoten salaris bedroeg € 2.370,67 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.
- [appellant] is op 29 april 2015 arbeidsongeschikt geraakt. Het is partijen niet gelukt om [appellant] te laten re-integreren.
- Op 22 april 2016 heeft [Graanhandel] meegedeeld de salarisbetaling te staken totdat [appellant] zijn werkzaamheden zou hervatten.
- Op 24 april 2016 schreef [appellant] per e-mail aan de heer [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] voornoemd (hierna: [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] ):
“Hallo [roepnaam directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] .
Hierbij wil Ik je verzoeken het hele gebeuren op een coulante manier op te lossen, Jullie zijn de Oorlog begonnen, Mijn Huwelijk en alles er om heen dreigt kapot te gaan, Alleen U kunt dit oplossen door een fatsoenlijke regeling met ons te treffen. Anders kunnen er gekke dingen gebeuren. dit is geen dreigement maar een Noodkreet van mij.
Groeten [appellant] .”
- Op 29 april 2016 schreef [appellant] per e-mail aan [Graanhandel] / [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] :
“Hebben jullie nu je zin. Weer een gezin naar de klote geholpen. Ik hamer er nog eens op. Jullie zijn de OORLOG BEGONNEN.
[appellant] .”
- [appellant] heeft [Graanhandel] bij dagvaarding van 7 juli 2016 in kort geding gedagvaard en gevorderd dat het salaris alsnog zal worden doorbetaald. De mondelinge behandeling van die zaak heeft plaatsgevonden op 15 juli 2016.
- Partijen zijn toen tot een vaststellingsovereenkomst gekomen op basis waarvan [Graanhandel] het achterstallige salaris alsnog zou voldoen en het salaris door zou betalen. Ook zou [appellant] na zijn vakantie vanaf 8 augustus 2016 zijn werk hervatten voor vier uur per dag, vanaf 7:30 uur tot 11:45 uur (waaronder een kwartier pauze). De overige werktijd zou worden gebruikt voor het zoeken naar ander werk, met professionele begeleiding en coaching door een door [Graanhandel] nieuw aan te wijzen persoon. Tot slot zou [appellant] per 1 november 2016 het werk voor acht uur per dag hervatten als er nog geen ander werk zou zijn gevonden. Deze vaststellingsovereenkomst is opgenomen in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 juli 2016.
- Op 8 augustus 2016 is [appellant] niet om 7:30 uur op zijn werk verschenen. Hij heeft om 9:59 uur een e-mail gestuurd met de mededeling dat hij die dag niet zou komen omdat hij zich in de datum had vergist, en dat hij de volgende dag zou komen. Om 10:23 uur die dag heeft de heer [assistent-bedrijfsleider] (assistent-bedrijfsleider) van [Graanhandel] teruggemaild dat dat vervelend was en dat hij [appellant] de volgende dag wel zou zien.
- Op 9 augustus 2016 heeft [appellant] om 7:28 uur aan [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] / [Graanhandel] het volgende
e-mailbericht gestuurd:
“Goedemorgen.
Wou even laten weten dat het lichamelijk niet goed gaat, veel te hoge bloeddruk en veel spanningen. kan hierdoor niet hervatten.
Mijn huwelijk staat op omvallen, hopelijk zien jullie nu in wat dit allemaal teweeg heeft gebracht. Als dit niet fatsoenlijk opgelost wordt en mijn huwelijk hieraan kapot gaat, ben ik geneigd om zelf maatregelen te nemen, (OOG OM OOG, TAND OM TAND) dat zijn geen brieven meer, knoop dit in jullie OREN.
LOS DIT OP!!!! dit zijn geen loze woorden, de [adres] is niet ver. Jullie zijn de Oorlog begonnen. LOS HET OP!!!.
[appellant] .”
- [Graanhandel] heeft daarop contact opgenomen met de arbodienst. De arbodienst heeft laten weten dat hij [appellant] volledig beter had gemeld en geadviseerd om de ziekmelding niet te accepteren. Op 10 augustus 2016 heeft [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] contact opgenomen met de casemanager van de arbodienst, de heer [casemanager van de arbodienst] , en overleg gepleegd. Ook heeft hij met de gemachtigde van [Graanhandel] overleg gepleegd. Vervolgens heeft mr. Wekking namens [Graanhandel] bij brief van 10 augustus 2016 [appellant] op staande voet ontslagen. De ontslagbrief bevat onder meer de volgende passage, volgend op de weergave van de tekst van voormelde e-mail van 9 augustus 2016:
“De expliciete bedreiging aan het adres van (de directeur van) cliënte is zeer ernstig en onacceptabel en levert een grove schending op van de uit hoofde van de arbeidsovereenkomst op u rustende verplichtingen. In de gegeven omstandigheden kan van cliënte niet langer worden gevergd om de arbeidsovereenkomst met u nog langer te laten voortduren. De bedreiging vormt tezamen met, maar ook los van eerdere gedragingen en incidenten en de in dat verband recentelijk gesloten minnelijke regeling, een dringende reden op grond waarvan ik namens cliënte de tussen u en cliënte bestaande arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang beëindig en u namens cliënte per direct op staande voet ontslag verleen.
Die eerdere gedragingen en incidenten hebben betrekking op uw eerdere stelselmatige en structurele weigering om werkzaamheden voor cliënte te verrichten, in welk verband u recentelijk onder begeleiding van uw advocaat, bij gelegenheid van het kort geding van 15 juli jl., met cliënte een minnelijke regeling heeft getroffen. Vervolgens verzuimt u op de eerste de beste dag om uitvoering aan die regeling te geven, met een beroep op omstandigheden die eerder juist aanleiding zijn geweest voor de gevoerde procedure en de getroffen regeling en onder het uiten van zware en ernstige bedreigingen aan de directeur van cliënte. Ik wijs er bovendien op dat de medische klachten waar u zich op beroept (spanningsklachten/hoge bloeddruk) eerder reeds veelvuldig door de bedrijfsarts zijn getoetst waarbij de bedrijfsarts steeds heeft geoordeeld dat die niet in de weg staan aan een werkhervatting, terwijl de rapportage van de bedrijfsarts van 18 juli jl. evenmin blijk geeft van enige beperkingen tot werkhervatting. De e-mail van uw echtgenote aan cliënte van 10 augustus jl. maakt dat niet anders.”
- Ook heeft [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] op 10 augustus 2016 contact opgenomen met het politiebureau te [vestigingsplaats] om aangifte te doen van de bedreiging. Hij heeft op 15 augustus 2016 schriftelijk aangifte gedaan. Dit heeft niet geleid tot vervolging van [appellant] .
- [appellant] heeft sinds oktober 2016 ander werk en is inmiddels gescheiden.
3.2.
Het geding in eerste aanleg
3.2.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg verzocht:
1. voor recht te verklaren dat het ontslag in strijd is met de wet;
2. [Graanhandel] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van primair € 8.105,-- en subsidiair € 7.679,-- en meer subsidiair een door de kantonrechter te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente;
3. [Graanhandel] te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging ten bedrage van twee maandsalarissen, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
4. [Graanhandel] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 20.000,-- of een door de kantonrechter te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente;
5. [Graanhandel] te veroordelen tot betaling van het achterstallige vakantiegeld plus de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
6. [Graanhandel] te veroordelen bruto-netto salarisspecificaties te verstrekken van 1 mei 2016 tot en met oktober 2016, inclusief vakantiedagenoverzicht;
7. [Graanhandel] te veroordelen tot het opmaken van een eindafrekening en betaling van hetgeen [appellant] op grond daarvan toekomt, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, te weten voor wat betreft salaris alleen al € 3.875,86 netto;
8. [Graanhandel] te veroordelen tot gelijktijdige afgifte van de bruto-netto specificatie van de eindafrekening;
9. Meest subsidiair (ter veiligstelling van de vordering in verband met de vervaltermijn, indien er toch gekozen wordt voor wedertewerkstelling; de switch) vernietiging van de opzegging c.q. het ontslag op staande voet en toelating tot de werkvloer teneinde de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten;
10. [Graanhandel] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.2.
[Graanhandel] heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en verzocht om de verzoeken van [appellant] af te wijzen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Het standpunt van [appellant] en het verweer van [Graanhandel] komen hierna bij de behandeling van de grieven aan de orde.
3.2.3.
De kantonrechter heeft in de kern geoordeeld dat de e-mail van 9 augustus 2016 van [appellant] aan [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] een serieus dreigement bevat en op zichzelf al een voldoende dringende reden oplevert voor het ontslag op staande voet, de verzoeken van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
3.3.
De grieven en de verzoeken in hoger beroep
[appellant] heeft in hoger beroep twaalf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen beschikking en tot het alsnog toewijzen van zijn verzoeken, met dien verstande:
- dat het verzochte bedrag aan salaris sub 7. is verminderd tot € 2.916,91,
- dat het verzoek sub 9. ter zitting in hoger beroep door [appellant] is ingetrokken,
- dat het verzoek tot proceskostenveroordeling nu ook de kosten van het hoger beroep omvat en
- dat [appellant] aan zijn verzoeken heeft toegevoegd dat [Graanhandel] al hetgeen zij uit hoofde van de beschikking waarvan beroep heeft ontvangen als onverschuldigd betaald aan [appellant] dient terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.4.
Dringende reden (grieven 1, 2, 4, 5 en 6)
3.4.1.
Artikel 7:678 lid 1 BW bepaalt dat voor de werkgever als dringende redenen voor een onverwijlde opzegging in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd worden zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Op grond van lid 2 en sub e. van eerstgenoemd artikel is bepaald dat een dringende reden onder andere aanwezig geacht kan worden wanneer de werknemer de werkgever, diens familieleden of huisgenoten op ernstige wijze bedreigt.
3.4.2.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de onder r.o. 3.1. opgenomen e-mail van [appellant] van 9 augustus 2016 een serieus en ernstig dreigement aan [Graanhandel] en [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] inhoudt en dat zij dat ook als zodanig konden en mochten beschouwen op grond van het volgende.
De problemen tussen [Graanhandel] / [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] en [appellant] - uitgemond in de staking van de loonbetaling wegens het niet hervatten door [appellant] van zijn werkzaamheden - waren met de vaststellingsovereenkomst d.d. 15 juli 2016, zie onder r.o. 3.1., opgelost. In het licht van die eerdere problemen tussen partijen dienen de e-mails van [appellant] aan [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] en/of [Graanhandel] van 24 en 29 april 2016, zie eveneens onder r.o. 3.1., te worden bezien.
Toen echter na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en aansluitend de vakantie van [appellant] deze op zijn eerste werkdag sindsdien, 8 augustus 2016, niet op het werk verscheen vanwege - volgens [appellant] - een misverstand over de aanvangsdatum, en [appellant] vervolgens op 9 augustus 2016 de gewraakte e-mail stuurde, kon deze door [Graanhandel] / [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] ook objectief gezien niet anders worden opgevat dan als een serieuze bedreiging. Immers, kennelijk nam [appellant] - gezien de tekst van de e-mail - geen genoegen met de regeling in de vaststellingsovereenkomst, gaf hij [Graanhandel] / [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] de schuld van zijn huwelijksproblemen en dreigde hij in niet mis te verstane en - volgens de tekst van de e-mail - geen loze woorden, namelijk ‘oog om oog, tand om tand’ in kapitalen, met maatregelen waarbij hij ook nog eens het woonadres van [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] vermeldde, waarmee [appellant] ook diens privésituatie en daarmee ook de echtgenote van [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] in de bedreiging betrok. Of [appellant] het woonadres van [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] al dan niet heeft moeten opzoeken, is naar het oordeel van het hof daarbij niet van belang.
Een en ander vormt ook naar het oordeel van het hof een expliciete bedreiging die als gezegd niet anders dan als een serieus en ernstig dreigement opgevat kon worden en ook als zodanig door [Graanhandel] / [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] is opgevat, getuige het feit dat [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] naar aanleiding daarvan zijn huis extra heeft beveiligd.
Al hetgeen [appellant] overigens in dit verband heeft aangevoerd, onder meer dat hij enkele dagen na het schrijven van de e-mail zijn excuses aan [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] heeft aangeboden, leidt niet tot een ander oordeel.
3.4.3.
De stelling van [appellant] dat hij op het moment van het schrijven van de e-mail in een hevige emotionele toestand was (beroepschrift p. 5 onderaan) ofwel hevig ontdaan was, zoals hij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft gesteld, wil het hof evenals de kantonrechter wel aannemen gelet op het feit dat de echtgenote van [appellant] had aangekondigd te willen scheiden. Maar dat maakt de bedreiging niet minder ernstig of minder verwijtbaar.
[appellant] heeft bij de mondelinge behandeling in hoger beroep - anders dan in eerste aanleg - met zoveel woorden gesteld dat geen sprake was van ontoerekeningsvatbaarheid. Het aanbod van [appellant] (beroepschrift pag. 15) om te bewijzen dat zijn - niet met name genoemde - psycholoog, overigens zonder [appellant] gezien of onderzocht te hebben, van mening is dat sprake was van ontoerekeningsvatbaarheid van [appellant] , is dan niet ter zake dienend.
3.4.4.
Het hof is - anders dan [appellant] - van oordeel dat [Graanhandel] als werkgever voldoende zorgvuldig te werk is gegaan. Voordat [Graanhandel] haar beslissing tot ontslag op staande voet nam heeft zij contact opgenomen met de casemanager van de arbodienst. Dat en waarom deze niet oordeelkundig zou zijn heeft [appellant] niet duidelijk gemaakt.
Verder had [Graanhandel] in een eerder stadium mediation betracht.
Dat [Graanhandel] de e-mails van de echtgenote van [appellant] van 10 augustus 2016, waarin zij meldde dat het psychisch niet goed ging met [appellant] , niet bij haar beslissing om [appellant] op staande voet te ontslaan heeft betrokken is onjuist gezien de tekst van de ontslagbrief (zie onder r.o. 3.1.). Dat deze mails [Graanhandel] niet op andere gedachten hebben gebracht is een feit.
Verder is voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet niet vereist dat [appellant] eerst werd gehoord, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen.
De stelling van [appellant] dat [Graanhandel] zich niet aan de vaststellingsovereenkomst zou hebben gehouden doet niet ter zake, maar is overigens onjuist nu [Graanhandel] onweersproken heeft gesteld dat zij reeds een andere werk-naar-werk-begeleider ten behoeve van [appellant] had aangesteld, maar dat daar vanwege de vakantie van [appellant] nog geen contact met hem over was geweest.
3.4.5.
Als dringende reden in de zin van artikel 7:678 lid 1 BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals diens leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
Rekening houdend met alle hiervoor vermelde omstandigheden van het geval, ook met de voorgeschiedenis als onder meer beschreven in de ontslagbrief en met de persoonlijke omstandigheden van [appellant] en de gevolgen van het ontslag op staande voet, is het hof van oordeel dat een belangenafweging niet in het voordeel van [appellant] kon en kan uitvallen gelet op de bedreigende inhoud van de e-mail van 9 augustus 2016.
Deze bedreiging is van zodanige aard en ernst dat [Graanhandel] niet hoefde te volstaan met een minder zware maatregel. Van [Graanhandel] kon redelijkerwijs niet gevergd worden dat zij de arbeidsovereenkomst liet voortduren.
Uit ECLI:NL:HR:2016:290 volgt dat het gebruik in de ontslagbrief van een strafrechtelijk begrip, in dit geval: bedreiging, niet van doorslaggevende betekenis is. Het gaat erom of voor de werknemer aanstonds duidelijk is welke dringende reden tot de opzegging heeft geleid. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] dat niet begrepen heeft.
Niet valt in te zien dat het feit dat de aangifte door [Graanhandel] / [directeur/statutair bestuurder van Graanhandel N.V.] schriftelijk bij de politie op 15 augustus 2016 is opgenomen (er was op 10 augustus 2016 al telefonisch contact over), maakt dat geen sprake zou zijn van een dringende reden.
De grieven 1, 2, 4, 5 en 6 falen.
3.5.
Onverwijldheid (grief 3)
Na ontvangst van de e-mail van 9 augustus 2016 om 7:28 uur heeft [Graanhandel] het nodige onderzoek gedaan en overleg gepleegd, zoals blijkt uit r.o. 3.1. Daarbij is zij naar het oordeel van het hof voldoende voortvarend te werk gegaan door de dag daarna op 10 augustus 2016 aan het einde van de werkdag per e-mail de ontslagbrief te verzenden.
Grief 3 faalt.
3.6.
Verklaring voor recht; transitievergoeding; billijke vergoeding; schadevergoeding (grieven 7, 8 en 9)
Gelet op hetgeen hiervoor onder r.o. 3.4. is overwogen is het hof van oordeel dat de verzochte verklaring voor recht (verzoek sub 1.) terecht niet is gegeven door de kantonrechter.
Verder volgt uit die overwegingen dat [appellant] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Daarom is het betalen van een transitievergoeding c.a. (verzoek sub 2.) door [Graanhandel] aan [appellant] niet aan de orde.
Evenmin is het betalen van een billijke vergoeding (verzoek sub 4.) aan de orde, omdat uit het hiervoor overwogene ook volgt dat van ernstig verwijtbaar handelen van [Graanhandel] geen sprake is.
Nu het ontslag op staande voet terecht en rechtsgeldig is gegeven, is de wegens onregelmatige opzegging verzochte schadevergoeding (verzoek sub 3.) terecht afgewezen.
De grieven 7, 8 en 9 falen.
3.7.
Eindafrekening (grieven 10 en 11)
[appellant] heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat de door [Graanhandel] bij verweerschrift in hoger beroep in het geding gebrachte specificaties (prod. 2) juist zijn.
Dit betreft onder meer een specificatie over de periode 1 mei tot en met 31 juli 2016 betreffende het eerder door [Graanhandel] ingehouden loon over 11 dagen in mei en juni ad
€ 872,09 (netto), dat op grond van de vaststellingsovereenkomst alsnog is uitbetaald. Dat bedrag is volgens de specificatie verrekend met het op 26 juli 2016 betaalde voorschot van
€ 750,--, zodat € 122,06 (netto) ter uitbetaling resteerde. Verder blijkt uit de specificatie van juli 2016 dat het loon is verrekend met het op 22 juli 2016 betaalde voorschot van € 1.000,--, zodat € 755,23 (netto) ter uitbetaling resteerde.
[appellant] heeft bij beroepschrift (p. 18) de voormelde voorschotbetalingen erkend en tevens de netto betalingen van € 122,06 op 24 augustus 2016 en € 755,23 op 26 juli 2016.
[appellant] heeft verder erkend dat hij een bedrag van € 958,95 (netto) heeft ontvangen. Met dat bedrag heeft hij zijn verzoek sub 7. in hoger beroep verminderd tot € 2.916,91 (netto). Het bedrag van € 958,95 (netto) betreft blijkens de overgelegde specificatie over periode 8.1 de betaling van het loon over de periode 1 t/m 9 augustus 2016 en verder het opgebouwde vakantiegeld van € 629,22 (bruto) en 6,03 openstaande verlofuren van € 86,83 (bruto).
Daarmee heeft [appellant] erkend, dat hij alle (netto) bedragen, vermeld op de door hem als juist erkende specificaties, heeft ontvangen.
Verzoek sub 5. betreffende het vakantiegeld is daarom niet toewijsbaar en ook verzoek sub 7. is daarom - ook in gewijzigde, verminderde vorm - niet toewijsbaar.
Het hof voegt daar nog aan toe, dat de berekening van [appellant] in de toelichting op grief 10 op een onjuiste uitgangspunt berust, namelijk dat de maand augustus 2016 in zijn geheel zou moeten worden uitbetaald aan [appellant] , terwijl de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 9 augustus 2016. Verder is niet onderbouwd waarom [Graanhandel] , kennelijk is bedoeld over mei 2016, € 629,24 (netto) te weinig uitbetaald zou hebben. Ook de onderbouwing van de overige door [appellant] gestelde netto te weinig uitbetaalde bedragen ontbreekt; de door [appellant] genoemde netto bedragen die niet zouden zijn uitbetaald, zijn niet te herleiden tot de specificaties waarvan [appellant] dus heeft erkend dat deze juist zijn.
Uit het voorgaande volgt ook dat alle netto-bruto-specificaties in het bezit van [appellant] zijn en daarom zijn de verzoeken ter zake terecht afgewezen (verzoek sub 6. en 8.).
De grieven 10 en 11 falen.
3.8
Buitengerechtelijke kosten en proceskosten (grief 12)
Het verzoek tot betaling van buitengerechtelijke kosten volgt het lot van de overige verzoeken.
[appellant] is als de in het ongelijk gestelde partij terecht in de proceskosten van de eerste aanleg veroordeeld en ook in hoger beroep is [appellant] de in het ongelijk gestelde partij. Hij wordt ook in hoger beroep in de proceskosten veroordeeld.
Verzoek sub 10. kan niet worden toegewezen en grief 12 faalt.
3.9.
Slotsom
Het algemene, vage, bewijsaanbod van [appellant] (pag. 20 beroepschrift) is niet ter zake dienend en wordt verworpen.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen onder afwijzing van het meer of anders in hoger beroep verzochte (verzoek sub 11).

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het meer of anders in hoger beroep verzochte af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [Graanhandel] op € 716,-- aan griffierecht en op € 1.788,-- aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, W.H.B. den Hartog Jager en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2017.