ECLI:NL:GHSHE:2017:2509

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
200.162.230_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering wegens overbedeling en wettelijke rente in echtscheidingskwestie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep in een echtscheidingskwestie tussen een vrouw en een man die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw vorderde betaling van een bedrag van € 6.457,-- ter uitvoering van een echtscheidingsconvenant, waarin afspraken waren gemaakt over de verdeling van diverse vermogensbestanddelen, waaronder obligaties. De man voerde verweer en stelde dat hij al een bedrag van € 5.000,-- aan de vrouw had betaald, waardoor hij niets meer verschuldigd zou zijn. De kantonrechter had de man veroordeeld tot betaling van € 13,-- aan de vrouw, maar beide partijen gingen in hoger beroep.

Tijdens de procedure in hoger beroep zijn pleitnota's overgelegd en is een pleidooi gehouden. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de vrouw recht had op wettelijke rente over het bedrag dat de man aan haar verschuldigd was. Het hof oordeelde dat in gevallen van overbedeling, zoals in deze zaak, geen wettelijke rente per vermogensbestanddeel kan worden gevorderd. De vrouw had geen recht op wettelijke rente over de vordering van € 8.958,-- die de man nog aan haar moest betalen, omdat de wettelijke rente alleen verschuldigd is als er aan de wettelijke vereisten is voldaan.

Het hof heeft de vordering van de man tot betaling van € 12.377,63 toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 4 augustus 2015. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het arrest is op 6 juni 2017 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.162.230/01
arrest van 6 juni 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal appel,
geïntimideerde in het incidenteel appel,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. R.J.S. Houtackers te Mierlo,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. T.J. Kreeftenberg te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 24 februari 2015 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven onder zaaknummer 2755932 gewezen vonnis van 21 augustus 2014.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 24 februari 2015 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 16 maart 2015;
  • de memorie van grieven met eiswijziging;
  • de memorie van antwoord met incidenteel appel en met producties;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel;
  • de brief van de advocaat van de vrouw van 2 maart 2017, met producties.
Op 8 maart 2017 is ten overstaan van het hof een pleidooi gehouden. Namens beide partijen is hiertoe een pleitnota overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

in het principaal en het incidenteel appel
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn op 27 juni 1995 in gemeenschap van goederen gehuwd. Bij beschikking van 3 oktober 2008 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Het op 12 augustus 2008 tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant maakt onderdeel uit van de echtscheidingsbeschikking. Dit convenant is aan de echtscheidingsbeschikking gehecht.
De echtscheidingsbeschikking is op 8 oktober 2008 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
6.2.1.
In eerste aanleg heeft de vrouw in conventie gevorderd betaling door de man van € 6.457,-- ter uitvoering van het echtscheidingsconvenant, waarin partijen de (wijze van) verdeling van diverse vermogensbestanddelen, waaronder [Obligaties] Obligaties zijn overeengekomen. [Obligaties] Obligaties zijn in 2010 vrijgevallen.
De vrouw heeft gesteld dat de man aan de hand van een door hem zelf opgestelde berekening heeft voorgesteld om [Obligaties] Obligaties te verdelen op een wijze die van de in het convenant overeengekomen wijze van verdeling afwijkt en dat die berekening onjuist is. De vrouw heeft nakoming gevorderd van de afspraken die in het convenant zijn gemaakt over de wijze van verdeling van [Obligaties] Obligaties.
6.2.2.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft gesteld dat de uitgangspunten die de vrouw in haar berekening hanteert onjuist zijn. Volgens de berekening in het convenant diende de man nog € 5.000,-- aan de vrouw te betalen. Dit bedrag is door hem voldaan en hij is de vrouw derhalve niets meer verschuldigd.
Ook heeft de man een (voorwaardelijke) vordering in reconventie ingesteld. Indien de berekeningswijze van de vrouw wordt gevolgd, vordert hij betaling van € 3.160,--. De man heeft hiertoe aangevoerd dat de vrouw in haar berekening ten onrechte een aantal posten buiten beschouwing heeft gelaten.
6.3.
De kantonrechter heeft de man in conventie veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw € 13,-- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 januari 2014 tot de dag van de volledige voldoening en in (voorwaardelijke) reconventie verstaan dat die vordering geen bespreking behoeft. De proceskosten in conventie en voorwaardelijke reconventie ten slotte zijn gecompenseerd.
6.4.
Partijen kunnen zich met dit vonnis niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
De vrouw heeft in principaal appel twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
Verder heeft zij haar eis vermeerderd en betaling door de man gevorderd van haar aandeel in de lijfrentepolis, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag dat deze is vrijgevallen, althans de dag van dagvaarding in eerste aanleg, tot de dag van algehele voldoening.
De man heeft in incidenteel appel zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot veroordeling van de vrouw om aan de man een bedrag van € 12.377,63 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van indiening van de memorie van antwoord tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide procedures.
6.5.
De grieven van partijen betreffen, zakelijk weergegeven,:
- de lijfrentepolis (grief 1 in principaal appel/vermeerdering van eis);
- [Obligaties] Obligaties (grief 2 in principaal appel en grief 1 in incidenteel appel);
- de kosten van de Avatar -cursus (grief 2 in principaal appel);
- de inboedel (grief 2 in incidenteel appel);
- de advocaatkosten (grief 2 in principaal appel en grief 3 in incidenteel);
- de girorekening (grief 2 in principaal appel en grief 4 in incidenteel appel);
- de berekeningsmethode (grief 2 in principaal appel en grief 5 in incidenteel appel);
- de wettelijke rente (grief 2 in principaal appel);
- de proceskosten (grief 6 in incidenteel appel).
Rechtsmacht en toepasselijk recht
6.6.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft zowel de Nederlandse nationaliteit als de Braziliaanse nationaliteit. Gelet op art. 2 Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Het echtscheidingsconvenant
6.7.
Het geschil van partijen gaat over de uitvoering van de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Partijen zijn over deze verdeling in het echtscheidingsconvenant – voor zover thans van belang – het volgende overeengekomen:
“(…)
Artikel 5: Verdeling van roerende goederen
5.1.
Als peildatum voor de samenstelling en waardering van hun huwelijkse gemeenschap kiezen partijen de datum van ondertekening van dit convenant. Dat impliceert dat alle te verdelen vermogensbestanddelen zijn gewaardeerd per die datum, tenzij hierna uitdrukkelijk anders is bepaald.
(…)
5.3.
Ieder der partijen zal de schulden, die hij/zij vanaf de datum van ondertekening van dit convenant is aangegaan of die niet in dit convenant zijn genoemd en hem/haar betreffen, voor eigen rekening nemen en als eigen schuld voldoen onder vrijwaring van de ander tegen eventuele aanspraken van derden.
(…)
5.5.
In zijn algemeenheid worden de vermogensbestanddelen, die op de als bijlage 1 aan dit convenant gehechte vermogensverdelingsstaat zijn genoemd onder “man” aan hem en de vermogensbestanddelen die in de aan dit convenant gehechte vermogensstaat zijn genoemd onder “vrouw” aan haar toegedeeld voor de in die vermogensverdelingsstaat genoemde waarden.
(…)
Artikel 6: Betaling en verrekening
6.1.
Door de in de aangehechte vermogensstaat opgenomen wijze van verdeling op gelijke voet ontstaan er over en weer geen andere vorderingsrechten meer.
6.2.
Beweerdelijke rechten in verband met beweerdelijke onder- respectievelijk overbedeling echtelijke woning alsook beweerdelijke rechten op vergoeding van uitgaven voor de zogenoemde AVATAR -cursus zijn in de onderhavige verdelingsafspraken verdisconteerd. De vrouw vergoedt door betaling dan wel door verrekening gezegde AVATAR -uitgaven uit het haar toekomende aandeel in de huwelijksgemeenschap en draagt niet mee in de beweerdelijke onderwaarde echtelijke woning. Het tussen partijen gerezen geschil over de waarde van de echtelijke woning wordt door deze vaststellingsovereenkomst hierbij beëindigd.
Artikel 7: Kwijting en vrijwaring
7.1.
Partijen verklaren hierbij de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hebben verdeeld en zij verklaren tevens, behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen genoemd in dit convenant, niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting en décharge te verlenen.
7.2.
Alle eventueel bestaande risico’s met betrekking tot de waardering van de aan de ene dan wel aan de andere partij toegedeelde goederen, komen voor rekening van de partij aan wie de betreffende goederen zijn toegedeeld. Ieder der partijen heeft de verdeling, zoals die voortvloeit uit de als bijlage 1 aan dit convenant gehechte vermogensverdelingsstaat te zijnen bate of schade aanvaard. Ieder der partijen vrijwaart de ander voor eventuele aanspraken, gebaseerd op de waardering van de aan ieder van hen toegescheiden roerende en onroerende zaken.
(…)
Artikel 8: kosten
8.1.
Ieder der partijen draagt zijn/haar eigen kosten voor juridische bijstand.
In de aan het echtscheidingsconvenant aangehechte, en door beide partijen ondertekende, “Bijlage 1: Bezitsverdeling incl. correcties”, is de verdeling van de huwelijksgemeenschap verder uitgewerkt.
6.8.
In geschil is de uitvoering van het echtscheidingsconvenant en de daarbij behorende Bijlage 1, voor wat betreft de volgende daarin opgenomen posten:
- [Obligaties] Obligaties;
- de girorekening;
- de kosten van de Avatar -cursus;
- de advocaatkosten;
- de afkoop van de lijfrentepolis.
[Obligaties] Obligaties
6.9.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de verdeling zoals die in Bijlage 1 bij het convenant is vastgelegd tot uitgangspunt genomen. Op grond daarvan heeft de kantonrechter geoordeeld dat aan de vrouw (ter zake van [Obligaties] Obligaties) € 13.958,-- toekomt. Vervolgens heeft de kantonrechter vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de man reeds € 5.000,-- aan de vrouw heeft betaald.
6.9.2.
De vrouw voert geen grief aan tegen de vaststelling van de kantonrechter dat aan haar € 13.958,-- toekomt en de man al € 5.000,-- aan haar heeft voldaan. De man moet dus nog een bedrag van € 8.958,-- aan de vrouw betalen. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de belastingvrijstelling ter grootte van € 476,-- bij het vrijvallen van [Obligaties] Obligaties door de vrouw zal worden gedragen.
De grief van de vrouw richt zich slechts tegen de afwijzing door de kantonrechter van de door haar gevorderde wettelijke rente over het bedrag van € 8.958,--. De vrouw vordert wettelijke rente vanaf 18 mei 2010, zijnde de datum van het vrijvallen van [Obligaties] Obligaties.
6.9.3.
De man voert het volgende aan. Van wettelijke rente (“over een bedrag van € 5.000,--“, mva, pt. 5) kan geen sprake zijn.
Aan de vrouw was nog slechts een bedrag van (€ 13.958,-- (voor de [Obligaties] ) minus € 10.565,-- (de aflossingsverplichting van de vrouw) =) € 3.393,--, verschuldigd. Dit bedrag is “verrekend met de vordering die de man nog had op de vrouw uit hoofde van de afrekening op basis van het convenant” (mva, pt. 17). De man heeft nooit erkend “dat hij het bedrag van € 5.000,= alleen ter zake de [Obligaties] heeft voldaan” (pleitnota, sub 3); “de man heeft dit bedrag [€ 5.000,--, hof] wel betaald maar niet alleen ter zake de verrekening van [Obligaties] Obligaties” (mva, pt 5)
6.9.4.
Het hof stelt vast dat uit Bijlage 1 bij het convenant weliswaar volgt de vrouw ter zake van de verdeling van [Obligaties] Obligaties toekomt een bedrag van € 13.958,--zoals de kantonrechter ook heeft geoordeeld, maar dat uit de Bijlage verder volgt (“Betalingsschema: (…): [appellante] lost 10565 Euro (9585+503+476) af bij vrijkomen [Obligaties] Obligaties in 2010 (…))” dat de vrouw, een bedrag van € 10.565,-- dient af te lossen bij het vrijvallen van [Obligaties] Obligaties.
In het convenant is derhalve een uitgestelde betalingsverplichting van de vrouw tot betaling van een geldsom opgenomen. Over een (uitgestelde) betalingsverplichting is naar het oordeel van het hof geen wettelijke rente verschuldigd. Aan de beoordeling van de eerste incidentele grief inhoudende dat de man zijn schuld aan de vrouw krachtens verrekening heeft voldaan, komt het hof daarom niet toe.
De vrouw heeft ter zake van de [Obligaties] , anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, derhalve nog slechts een aanspraak op de man van € 3.393,-- (in plaats van € 13.958,--, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de man in verband met het vrijkomen van de [Obligaties] aan de vrouw een bedrag van € 5.000,-- heeft betaald). De stelling dat precies dit bedrag van € 3.393,-- is verrekend met de vordering die de man nog had op de vrouw uit hoofde van afrekening van het convenant, is in het licht van de betwisting daarvan door de vrouw onvoldoende inzichtelijke onderbouwd en zij is evenmin in overeenstemming met de berekeningsmethode van de man zelf (grief 5 in incidenteel appel), waarin ter zake van de [Obligaties] en “Verrekening Avatar , rente en belasting” juist wordt uitgegaan van dit bedrag van € 3.393,--. Aan deze stelling gaat het hof dan ook voorbij en het hof ziet in zoverre dan ook geen aanleiding van de eigen berekeningsmethode van de man af te wijken.
Slechts voor zover uit het convenant voortvloeit dat de man wegens overbedeling de vrouw enig bedrag verschuldigd zal zijn, zal de man – voor zover is voldaan aan de daartoe geldende wettelijke vereisten – wettelijke rente aan de vrouw verschuldigd kunnen zijn.
In gevallen waarin een vordering tot betaling van wettelijke rente voortvloeit uit de verdeling van de huwelijksgemeenschap, zoals in deze zaak, en derhalve gebaseerd zal zijn op een overbedeling – en het dus gaat om een saldering van de waarde van aan partijen toegedeelde vermogensbestanddelen – is naar het oordeel van het hof geen plaats voor het vorderen van wettelijke rente per vermogensbestanddeel.
De tweede grief in het principaal appel voor wat betreft [Obligaties] Obligaties treft geen doel.
De schulden van partijen (de eindstand van de girorekening, de kosten van de Avatar -cursus en de advocaatkosten)
6.10.1.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat in het convenant niets is vastgelegd over de girorekening en dat partijen tot 1 november 2008 van die rekening gebruik hebben gemaakt. Vervolgens overwoog de kantonrechter:
“Hoewel er in het convenant of de daaraan gehechte Bijlage 1 niets is vastgelegd omtrent de verdeling van het saldo van de girorekening per einde financiële samenwoning, brengt een redelijke uitleg van het convenant met zich dat die wel in de verrekening wordt betrokken. Immers de kosten van de Avatar -cursus die voor rekening van de vrouw komen en de volledige kosten van juridische bijstand zijn van die gemeenschappelijke girorekening betaald. Het komt niet redelijk voor dat het uiteindelijk negatieve saldo van de girorekening op 1 november 2008, dat mede het gevolg is van de betaling van de kosten van juridische bijstand van de vrouw en de Avatarcursus, in strijd met de afspraken in het echtscheidingsconvenant, alleen voor rekening van de man zouden komen; partijen zijn immers overeengekomen dat ieder de eigen advocaatkosten draagt en de vrouw de kosten van de Avatar -cursus. Het negatieve saldo van de girorekening per 1 november 2008 moet tussen partijen in de verdeelsleutel 50/50 worden verdeeld.”
6.10.2.
De vrouw stelt dat zij via het negatieve saldo van de girorekening waarvoor zij draagplichtig is geacht, de kosten van de Avatar -cursus en haar advocaatkosten ten onrechte dubbel heeft betaald. Zij betwist niet dat zij de kosten voor de Avatar -cursus (€ 9.585,--) en haar eigen advocaatkosten (€ 2.389,--) moet dragen. Onduidelijk is echter, door toedoen van de man, welk gedeelte van deze kosten reeds was voldaan op de datum van ondertekening van het convenant.
6.10.3.
De man doet een beroep op art. 5.3. van het convenant. Het debetsaldo van de girorekening is een schuld aan de bank die krachtens art. 5.3 voor rekening van ieder der partijen komt.
De man heeft gehele debetsaldo voor zijn rekening genomen en heeft daardoor € 11.856,97 voor de vrouw betaald. Op dit bedrag strekt in mindering de vordering van de vrouw op de man voor de inboedel (€ 2.247,--) en de helft van het debetsaldo (€ 554,--) per 12 augustus 2008. De man heeft in totaal dus nog € 9.055,85 van de vrouw te vorderen.
De draagplicht voor schulden
6.10.4.
Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door het echtscheidingsconvenant.
Het bepaalde in art. 5.3. van dit convenant (“Ieder der partijen zal de schulden die hij/zij vanaf de datum van ondertekening van dit convenant is aangegaan of die niet in dit convenant zijn genoemd en hem/haar betreffen, voor eigen rekening nemen en als eigen schuld voldoen onder vrijwaring van de ander tegen eventuele aanspraken van derden”) voorziet uitdrukkelijk in een regeling voor de draagplicht voor de schulden van partijen die partijen na ondertekening van het convenant zijn aangegaan of die niet in het convenant zijn genoemd en een van partijen betreffen. Voor die schulden is ieder der partijen volledig draagplichtig, in die zin dat deze schulden door de man of de vrouw dienen te worden voldaan als eigen schuld onder vrijwaring van de ander tegen eventuele aanspraken van derden. De uitleg van deze bepaling is niet geschil tussen partijen.
Krachtens art. 1:100 BW in verbinding met art. 5.3. van het convenant zijn beide partijen ieder voor de helft draagplichtig voor schulden aangegaan tot het moment van ondertekening van het convenant op 12 augustus 2008. Voor schulden aangegaan na die datum zijn partijen ieder afzonderlijk aansprakelijk en draagplichtig.
Het saldo van de girorekening
6.11.1.
De man stelt dat de vrouw in de periode van 12 augustus 2008 tot 31 oktober 2008, de datum waarop de girorekening werd opgeheven, een bedrag van € 11.856,97 heeft opgenomen ten laste van deze gemeenschappelijk girorekening, terwijl uit art. 5.3 van het convenant volgt dat deze kosten voor ieders privé rekening diende te komen.
De vrouw stelt dat partijen hadden afgesproken dat zij bepaalde uitgaven ten laste van de deze girorekening mocht doen.
6.11.2.
Het hof stelt vast dat de vrouw de omvang van de opnamen ten laste van de girorekening in voornoemde periode niet heeft betwist. Gelet op het bepaalde in art. 5.3. van het convenant is zij hiervoor draagplichtig.
Het hof stelt evenwel vast dat niet in geschil is dat de man een bedrag van € 2.247,-- aan de vrouw is verschuldigd voor de kosten van de inboedel. Dat bedrag strekt, overeenkomstig de stelling van de man, daarom in mindering op het door de vrouw opgenomen bedrag van € 11.856,97.
Voorts stelt het hof vast dat in het echtscheidingsconvenant partijen het hiernavolgende zijn overeengekomen:
“Volgens afspraak worden de volgende items: Wasmachine, droogtrommel, TV, stereospeakers, tuner, magnetron, strijkijzer, strijkplank van de gezamenlijke rekening door [appellante] gekocht. [geïntimeerde] koopt nieuwe stofzuiger en drie matrassen van de gezamenlijke rekening.”
Uit de gedingstukken (productie 2.1 bij memorie van grieven) blijkt dat de vrouw op 1 oktober 2008 een televisie (€ 787,--) en op 27 oktober 2008 een wasmachine (€ 1.770,--) heeft gekocht. Gelet op hetgeen hierover tussen partijen is vastgelegd in het echtscheidingsconvenant, hetgeen door partijen niet is betwist, strekken ook deze bedragen in mindering op het door de vrouw opgenomen bedrag van € 11.856,97. Uit de gedingstukken blijkt niet dat ook de overige in het convenant genoemde goederen door de vrouw ten laste van de gezamenlijke girorekening zijn aangeschaft. De aanschafprijs van die goederen – die het hof overigens ook onbekend is – kan dus niet strekken in mindering op het door de vrouw opgenomen bedrag.
Ten slotte strekt hierop in mindering, overeenkomstig de door man naar voren gebrachte en door de vrouw niet weersproken stelling, de helft van het positieve eindsaldo van de girorekening op 12 augustus 2008 (€ 554,--).
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat in de periode na 12 augustus 2012 door de vrouw een bedrag van € 6.498,97 (€ 11.856,97 minus € 2.247,-- minus € 787,-- minus € 1.770,-- minus € 554,--) is opgenomen waarvoor zij volledig draagplichtig is.
Wettelijke rente
6.12.
De vrouw heeft wettelijke rente gevorderd over het bedrag van € 2.247,-- dat de man aan haar verschuldigd is vanwege de inboedel. De man heeft de verschuldigdheid hiervan betwist.
Voor wat betreft de gevorderde wettelijke rente over het bedrag van € 2.247,-- verwijst het hof naar zijn overwegingen in rov. 6.9.4. hiervóór. Voor vergoeding van wettelijke rente is derhalve geen plaats. De tweede grief in het principaal appel voor wat betreft de wettelijke rente over de vergoeding voor de inboedel faalt derhalve. De tweede grief in het incidenteel appel slaagt.
De kosten van de Avatar -cursus
6.13.
Het hof stelt vast dat partijen in art. 6.2. van het echtscheidingsconvenant afspraken hebben gemaakt over de kosten van de Avatar -cursus. Partijen zijn het hiernavolgende overeengekomen:
“Beweerdelijke rechten in verband met beweerdelijke onder- respectievelijk overbedeling echtelijke woning alsook beweerdelijke rechten op vergoeding van uitgaven voor de zogenoemde AVATAR -cursus zijn in de onderhavige verdelingsafspraken verdisconteerd. De vrouw vergoedt door betaling dan wel door verrekening gezegde AVATAR -uitgaven uit het haar toekomende aandeel in de huwelijksgemeenschap en draagt niet mee in de beweerdelijke onderwaarde van de echtelijke woning. Het tussen partijen gerezen geschil over de waarde van de echtelijke woning wordt door deze vaststellingsovereenkomst hierbij beëindigd.”
In het convenant (Bijlage 1) hebben partijen ook overeenstemming bereikt over de hoogte van de kosten van de Avatar -cursus (€ 9.585.--) en de door de vrouw verschuldigde rente hierover tot medio 2010 (€ 503,--). De hoogte van deze kosten en de verschuldigde rente is niet in geschil.
Krachtens het bepaalde in art. 6.2 van het echtscheidingsconvenant moet de vrouw de kosten van de Avatar -cursus dragen. De vrouw stelt dat, in geval zij draagplichtig is voor het totale negatieve saldo van de gezamenlijke girorekening ter zake van de kosten voor de Avatar -cursus sprake is van een dubbele betaling. Die stelling van de vrouw is niet juist. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een dubbeltelling is relevant of in de periode tussen 12 augustus 2012 en 1 november 2012 kosten voor de Avatar -cursus door de vrouw zijn voldaan. Slechts in dat geval kan sprake zijn van een dubbeltelling.
Op grond van de stukken kan worden vastgesteld dat de kosten voor de Avatar -cursus reeds voor de peildatum zijn voldaan. In de periode nadien (na de peildatum) zijn geen kosten meer voor de Avatar -cursus voldaan. Het vorenstaande betekent dat geen sprake kan zijn van de door de vrouw gestelde dubbeltelling. De grief van de vrouw ter zake faalt.
Advocaatkosten van de vrouw
6.14.1.
De vrouw stelt dat niet in geschil is dat zij haar eigen advocaatkosten moet betalen, maar zij stelt dat, in geval zij draagplichtig is voor het totale negatieve saldo van de gezamenlijke girorekening voor de advocaatkosten sprake is van een dubbele betaling.
6.14.2
De man stelt dat hij in zijn eigen nadeel is afgeweken van art. 8 van het convenant door de totale advocaatkosten bij helfte te verdelen. Ook is een bedrag van € 1.815,-- voor advocaatkosten van de vrouw van de gezamenlijke rekening voldaan, zodat hij hier ten onrechte aan heeft meebetaald (productie 4.3 memorie van antwoord). De man heeft ten onrechte een bedrag van € 2.279,66 aan advocaatkosten voor de vrouw voldaan. Dit bedrag moet in de verrekening worden betrokken. Na 1 november 2008 heeft hij nog € 1.290,11 aan advocaatkosten voor de vrouw voldaan. De totale vordering van de man op de vrouw wegens de advocaatkosten van de vrouw bedraagt € 3.569,77.
Volgens de man heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat de advocaatkosten zijn afgeschreven van de girorekening en dat de meerkosten van € 2.389,57 moeten worden verrekend. Door de berekeningswijze van de kantonrechter betaalt de man toch mee aan de advocaatkosten van de vrouw, terwijl dit niet de bedoeling van partijen was.
6.14.3.
Het hof overweegt dat in art. 8.1 van het echtscheidingsconvenant is bepaald dat ieder van partijen de eigen kosten voor juridische bijstand draagt. De uitleg van deze bepaling is niet in geschil. Ook is niet in geschil dat de man de door hem gevorderde kosten van rechtsbijstand van de vrouw (€ 3.569,77) heeft voldaan (productie 3 memorie van antwoord).
De vrouw heeft gesteld maar op geen enkele wijze aangetoond – en ook anderszins is uit de gedingstukken niet gebleken – dat zij deze kosten reeds aan de man heeft voldaan op grond waarvan kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van de door haar gestelde dubbeltelling. Het had, nu de betalingen door de man na de peildatum zijn uitgevoerd (op 8 september 2012 € 201,-- en € 2.543,43 en op 3 november € 415,46 en € 874,65 =
€ 4.034,54), op de weg van de vrouw gelegen in de voorhanden stukken aan te geven alwaar en zo ja voor welk bedrag sprake is geweest van een dubbeltelling. De vrouw heeft zulks nagelaten zodat haar beroep op de vermeende dubbeltelling haar niet kan baten en voor bewijslevering aan haar zijde geen plaats meer is.
De grief van de vrouw ter zake faalt en de derde grief in het incidenteel appel slaagt. Gelet op het vorenstaande zal de vordering van de man tot het bedrag dat hij heeft gevorderd (€ 3.569,77) worden toegewezen.
Afkoop lijfrente
6.15.1.
Volgens de vrouw is bij de vaststelling van het bedrag dat aan haar toekomt ten onrechte geen rekening gehouden met de uitkering op grond van de lijfrentepolis met polisnummer 3871711. De waarde van deze lijfrentepolis is reeds aan de man uitgekeerd. De vrouw maakt aanspraak op de helft van de waarde vermeerderd met de rente daarover vanaf de dag van vrijvallen van de polis. Bij het pleidooi heeft de vrouw aan haar betoog dat de man de polis heeft verzwegen nog de consequentie verbonden dat de opbrengst van de gehele polis aan haar moet toekomen.
6.15.2.
De man stelt dat de polis is afgekocht voor een brutobedrag van voor € 5.476,--. De netto-opbrengst was € 2.628,--. De man heeft dit bedrag ontvangen op 1 februari 2013. De vrouw heeft recht op de helft van dit bedrag.
Volgens de man kan de vrouw kan géén aanspraak maken op wettelijke rente, omdat de man zich beroept op verrekening met bedragen die hij reeds te veel aan de vrouw heeft voldaan. De man is pas wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat de totale vordering vaststaat en de man in gebreke is gesteld. De eindvordering staat nog niet vast dus van verzuim is geen sprake.
6.15.3.
Het hof oordeelt als volgt. De vermeerdering van eis ter gelegenheid van het pleidooi is in strijd met de twee conclusie-regel. Van uitzonderingen daarop is niet gebleken, zodat het hof met beoordeling van grief 1/vermeerdering van eis (zoals geformuleerd in de memorie van grieven) zal volstaan.
Uit de Jaaropgaaf 2013 van Nationale Nederlanden (prod. 1 bij memorie van antwoord) blijkt dat aan de man op 1 februari 2013 een bedrag van € 5.476,-- bruto is uitgekeerd. De op dit bedrag ingehouden loonheffing bedroeg € 2.848,--. Met de man kan derhalve worden uitgegaan van een netto-opbrengst van de afkoop van de lijfrentepolis van € 2.628,--. De vrouw heeft op grond hiervan een vordering op de man voor de helft van dit bedrag (€ 1.314,--). De eerste grief in het principaal appel slaagt dan ook. Voor wat betreft de gevorderde wettelijke rente over het bedrag van € 1.314,-- verwijst het hof naar zijn overwegingen in rov. 6.9.4. hiervóór.
Bewijsaanbod
6.16.
Op grond van vaste rechtspraak (onder meer HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:49) geldt met betrekking tot het bewijsaanbod in hoger beroep het navolgende.
Uitgangspunt is dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.
Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert.
In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt vermeld wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard.
Het door de vrouw gedane bewijsaanbod is niet voldoende gespecificeerd, nu zij niet (concreet) heeft vermeld op welke van haar stellingen haar bewijsaanbod betrekking heeft en wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen. Haar bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
Resumé
6.17.
In de memorie van grieven zo stelt het hof vast, heeft de vrouw erkend dat de man in het kader van de verdeling € 5.000,-- aan haar heeft voldaan. Het hof zal hier derhalve van uitgaan.
Samengevat komt het oordeel van het hof op het hiernavolgende neer:
€ 11.856,97 vordering man vanwege voor vrouw na peildatum betaalde kosten
€ 2.247,00 -/- tegoed vrouw vanwege inboedel
€ 1.770,00 -/- tegoed vrouw vanwege wasmachine
€ 787,00 -/- tegoed vrouw vanwege tv
€ 554,00 -/- tegoed vrouw vanwege saldo girorekening op peildatum
€ 3.569,77 +/+ vordering man vanwege voor vrouw betaalde advocaatkosten
€ 1.314,00 -/- vordering vrouw vanwege afkoop lijfrentepolis
€ 5.000,00 +/+ reeds door man aan vrouw uitgekeerd bedrag
€ 13.754,74
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de man een vordering op de vrouw heeft van € 13.754,74. Nu de man zijn vordering heeft beperkt tot een bedrag van € 12.377,63 zal dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van indiening van de memorie van antwoord, 4 augustus 2015, tot aan de dag van de algehele voldoening worden toegewezen.
6.18.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de grieven 4 en 5 in het incidenteel appel geen afzonderlijke bespreking.
Devolutieve werking van het hoger beroep
6.19.
In hetgeen in eerste aanleg door partijen is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding andersluidend te beslissen.
Proceskosten
6.20.
Beide partijen vorderen veroordeling van de wederpartij in de proceskosten. In hetgeen partijen hiertoe hebben aangevoerd ziet het hof geen aanleiding de proceskosten tussen partijen niet te compenseren op grond van het bepaalde in art. 237 Rv juncto 353 Rv, in die zin dat ieder van partijen, in beide instanties, de eigen kosten draagt. De zesde grief in het incidenteel appel faalt.

7.De uitspraak

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderhevig;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest aan de man een bedrag van € 12.377,63 (twaalfduizend driehonderd zevenzeventig euro en drieënzestig eurocent) te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en H. van Winkel, en is op 6 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
griffier rolraadsheer