In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van een minderjarige, die op 1 juni 2017 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is beoordeeld. De moeder, hierna aangeduid als appellante, had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 december 2016 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling van haar kind was uitgesproken. De moeder was van mening dat de rechtbank ten onrechte had vastgesteld dat er instemming was van beide ouders voor de ondertoezichtstelling en dat er niet voldaan was aan de wettelijke criteria. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 mei 2017 werd duidelijk dat de moeder zich verzette tegen de ondertoezichtstelling, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming (raad) de noodzaak van de maatregel onderstreepten. Het hof heeft vastgesteld dat de ondertoezichtstelling aanvankelijk noodzakelijk was vanwege de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige, die opgroeide met een negatief beeld van zijn vader. De inzet van de gezinsvoogd heeft echter geleid tot een herstel van het contact tussen de minderjarige en zijn vader. Het hof concludeert dat de gronden voor de ondertoezichtstelling inmiddels niet meer aanwezig zijn, en heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de ondertoezichtstelling beëindigd. De ouders zijn inmiddels weer in staat om samen te werken aan de opvoeding van hun kind.