In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vervangende toestemming voor verhuizing van de moeder met de kinderen naar een andere woonplaats. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. Th. Kremers, verzocht het hof om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 april 2016 te vernietigen, waarin haar verzoek om toestemming voor verhuizing was afgewezen. De vader, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. Baas, verzocht in incidenteel appel om het hoofdverblijf van de kinderen bij hem te bepalen.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de affectieve relatie tussen partijen, de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag en de bestaande zorgregeling. De moeder voerde aan dat de verhuizing noodzakelijk was vanwege betere woonomstandigheden en werkgelegenheid, terwijl de vader betoogde dat de verhuizing schadelijk zou zijn voor de relatie tussen hem en de kinderen.
Na de mondelinge behandeling op 15 december 2016 heeft het hof geconcludeerd dat de rechtbank terecht de verzoeken van de moeder heeft afgewezen. Het hof oordeelde dat de belangen van de kinderen bij het behoud van contact met beide ouders zwaarder wegen dan de belangen van de moeder bij de verhuizing. De moeder heeft niet voldoende aangetoond dat de verhuizing noodzakelijk was voor haar welzijn en dat deze niet nadelig zou zijn voor de kinderen.
Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees de verzoeken van de moeder af, waarmee ook het incidenteel appel van de vader geen verdere behandeling behoefde. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 26 januari 2017.