In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de incasso van facturen die zijn verstuurd door Administratiekantoor [Administratiekantoor] voor verrichte administratieve en boekhoudkundige werkzaamheden. De kantonrechter had de vorderingen van [Administratiekantoor] toegewezen, maar had de wettelijke handelsrente niet toegewezen, in plaats daarvan werd de wettelijke rente over de hoofdsom van € 6.699,65 toegewezen, naast buitengerechtelijke kosten.
In het tussenarrest van 31 mei 2016 heeft het hof geoordeeld dat de betwisting van [appellante] over de verschuldigdheid van de gefactureerde bedragen onvoldoende gemotiveerd was, waardoor bewijslevering niet aan de orde was. Echter, [appellante] had gesteld dat zij met [Administratiekantoor] een afspraak had gemaakt om € 3.000,-- tegen finale kwijting te betalen, wat door [Administratiekantoor] werd betwist. Het hof heeft [appellante] toegelaten om deze afspraak te bewijzen.
De advocaat van [appellante] had getuigen opgegeven voor een getuigenverhoor, maar heeft kort voor de zitting laten weten af te zien van bewijslevering en verzocht om de zaak naar de rol te verwijzen voor arrest. Het hof heeft geoordeeld dat de door [appellante] gestelde afspraak niet is komen vast te staan en dat haar grieven niet slagen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 711,-- aan griffierecht en € 948,-- aan salaris advocaat. De kostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.