ECLI:NL:GHSHE:2017:2234

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
23 mei 2017
Zaaknummer
200.167.887_01 en 200.167.892_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de werkgever voor psychisch letsel in de uitoefening van werkzaamheden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, staat de aansprakelijkheid van de werkgever centraal voor psychisch letsel dat is ontstaan in de uitoefening van werkzaamheden. De appellant, een werknemer van een vennootschap naar Belgisch recht, heeft zich ziek gemeld met spanningsklachten en stelt dat deze klachten zijn ontstaan door systematisch ongewenst gedrag van zijn leidinggevende, de planner. De werknemer heeft een WGA-uitkering ontvangen en vordert een schadevergoeding van € 35.000 als voorschot op een (im)materiële schadevergoeding. De kantonrechter heeft de vorderingen van de werknemer in eerste aanleg afgewezen, waarop de werknemer in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat de werkgever niet voldoende heeft gereageerd op de klachten van de werknemer over het gedrag van de planner. Het hof oordeelt dat de werkgever op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft opgelopen, inclusief psychische schade. Het hof heeft besloten om een deskundigenbericht te gelasten om de medische klachten van de werknemer te onderzoeken en vast te stellen of er een causaal verband bestaat tussen de klachten en de werkomstandigheden.

De zaak is verwezen naar de rol voor akte aan de zijde van de werknemer, waarna de werkgever in de gelegenheid zal worden gesteld om hierop te reageren. Het hof houdt verdere beoordeling en beslissing aan tot na ontvangst van het deskundigenbericht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummers 200.167.887/01 en 200.167.892/01
arrest van 23 mei 2017
in de bij arrest van 14 juli 2015 gevoegde zaken onder rolnummer 200.167.887/01 van
[de vennootschap naar Belgisch recht (200.167.887_01)],
gevestigd te [vestigingsplaats] (België),
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F. Wubbena te Oosterhout,
tegen
[geïntimeerde (200.167.887_01)] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C.C. Wijburg te Utrecht,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 maart 2015 ingeleide hoger beroep van het
door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer 2476787 CV EXPL 13-7303 gewezen vonnis van 28 januari 2015,
en onder rolnummer 200.167.892/01 van
[appellant (200.167.892_01)] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. G.J. Knotter te Utrecht,
tegen
[de vennootschap naar Belgisch recht (200.167.892_01)] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] (België),
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F. Wubbena te Oosterhout,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 februari 2015 ingeleide hoger beroep van het
door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer 2096571 CV EXPL 13-3596 gewezen vonnis van 12 november 2014.
1. Het geding in eerste aanleg (nummers 2096571 CV EXPL 13-3596 en 2476787 CV EXPL 13-7303)
Voor de gedingen in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure in de zaak met rolnummer 200.167.887/01 blijkt uit:
  • het arrest in het voegingsincident d.d. 14 juli 2015;
  • de memorie van grieven d.d. 22 september 2015;
  • de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep d.d. 1 december 2015 met producties 40 tot en met 43, waarbij [appellant (200.167.892_01)] in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep zijn eis heeft gewijzigd en verminderd;
  • de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep d.d. 23 februari 2016.
2.2.
Het verloop van de procedure in de zaak met rolnummer 200.167.892/01 blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 10 februari 2015;
  • de memorie van grieven d.d. 25 augustus 2015;
  • de memorie van antwoord d.d. 3 november 2015.
2.3.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
2.4.
Op daartoe strekkende vordering van [de vennootschap naar Belgisch recht] in het voegingsincident heeft het hof bij arrest van 14 juli 2015 de voeging gelast van de beide zaken.

3.De beoordeling

In beide gevoegde zaken
3.1.
Gelet op de omstandigheid dat [appellant (200.167.892_01)] bij brief van zijn toenmalige gemachtigde d.d. 22 oktober 2013 heeft laten weten dat de zaak op grond van artikel 7:681 (oud) BW subsidiair is aan de andere zaak, zal het hof hierna allereerst het geschil behandelen dat bij het hof aanhangig is gemaakt onder zaaknummer 200.167.892/01, waarin [appellant (200.167.892_01)] een vergoeding vordert op voet van artikel 7:658 BW. Tegen de juistheid van de in eerste aanleg vastgestelde feiten is in die zaak geen grief gericht. Voor zover voor die zaak van belang, gaat het hof dan ook uit van de navolgende vaststaande feiten.
[appellant (200.167.892_01)] , geboren op [geboortedatum] 1955, is bij (de rechtsvoorganger van) [de vennootschap naar Belgisch recht] op 22 mei 1989 in dienst getreden als chauffeur. Hij is voornamelijk werkzaam geweest als distributiechauffeur in Nederland, België en Frankrijk, laatstelijk tegen een bruto loon van € 2.660,46 per maand. Hij vervoerde diverse zaken van en naar adressen in Nederland, België en Frankrijk. Dat kon inhouden dat hij meerdere adressen per dag moest bezoeken. Als distributiechauffeur was hij verantwoordelijk voor het laden en lossen van de ladingen. De werktijden waren variabel. De planning van de door de chauffeurs te rijden ritten gebeurde op kantoor bij [de vennootschap naar Belgisch recht] . Bij aanvang van een dienst haalde [appellant (200.167.892_01)] op het kantoor van [de vennootschap naar Belgisch recht] gegevens op en na afloop van de dienst gaf hij op het kantoor bij [de vennootschap naar Belgisch recht] gegevens af. Hij was dus twee maal per dag op kantoor. Na elke dienst sliep [appellant (200.167.892_01)] thuis. Vanaf 2000 werd de heer [planner] (hierna [planner] ) - voorheen eveneens chauffeur bij [de vennootschap naar Belgisch recht] - planner bij [de vennootschap naar Belgisch recht] naast de hoofdplanner, de heer [hoofdplanner] (hierna [hoofdplanner] ). Toen [hoofdplanner] in 2008 [de vennootschap naar Belgisch recht] verliet, is [planner] zijn taak als hoofdplanner gaan uitvoeren.
In februari 2008, april 2008, oktober 2008 en februari 2009 heeft [appellant (200.167.892_01)] schriftelijk aan de algemeen directeur ( [algemeen directeur] ) c.q. de directeur HR ( [directeur HR] ) een aantal incidenten tussen hem en [planner] gemeld.
Op 13 mei 2009 heeft [appellant (200.167.892_01)] zich ziek gemeld met spanningsklachten en per 27 mei 2009 heeft [appellant (200.167.892_01)] zich onder behandeling gesteld van een psycholoog.
Voor de periode tussen 2 juni 2009 en 28 juni 2009 heeft [de vennootschap naar Belgisch recht] de niet gewerkte dagen als verlofdagen afgeboekt.
[appellant (200.167.892_01)] heeft zijn werkzaamheden na 29 juni 2009 niet meer hervat. Gedurende de gehele periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid heeft [de vennootschap naar Belgisch recht] het loon van [appellant (200.167.892_01)] voor 100% doorbetaald. Met ingang van 28 juni 2011 heeft [appellant (200.167.892_01)] een WGA-uitkering ontvangen, vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheid van 42%. Tot en met 9 september 2011 heeft [de vennootschap naar Belgisch recht] (mede) door inschakeling van een re-integratiebureau het re-integratietraject voor [appellant (200.167.892_01)] voortgezet.
Na verkregen toestemming van het UWV Werkbedrijf op 13 oktober 2011 heeft [de vennootschap naar Belgisch recht] de arbeidsovereenkomst met [appellant (200.167.892_01)] op 22 november 2011 per 1 maart 2012 opgezegd.
[de vennootschap naar Belgisch recht] heeft bij het einde van de dienstbetrekking aan [appellant (200.167.892_01)] een vergoeding betaald van € 4.466,96 bruto.
3.2.
Als grief 1 in de zaak met rolnummer 200.167.887/01 heeft [de vennootschap naar Belgisch recht] aangevoerd dat de opsomming van de relevante feiten in eerste aanleg in de zaak met nummer 2476787 niet volledig is geweest, omdat relevante feiten die bij de beoordeling zijn betrokken buiten beschouwing zijn gelaten. In die zaak heeft [geïntimeerde (200.167.887_01)] voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij hij als grief I heeft aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat hij in de periode van 2 juni 2009 tot en met 29 juni 2009 verlofdagen heeft opgenomen. Het hof zal, zo nodig, bij de vaststelling van de feiten in de zaak met nummer 200.167.887/01 op deze grieven ingaan.
In de zaak onder nummer 200.167.892/01
3.3.1.
In deze procedure vordert [appellant (200.167.892_01)] dat [de vennootschap naar Belgisch recht] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 35.000,= als voorschot op een (im)materiële schadevergoeding, onder verwijzing naar een schadestaatprocedure om de omvang van de resterende schade, materieel en immaterieel, waaronder de arbeidsvermogensschade, vast te stellen, met veroordeling van [de vennootschap naar Belgisch recht] in de kosten van het geding.
3.3.2.
Aan deze vordering heeft [appellant (200.167.892_01)] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij als werknemer van [de vennootschap naar Belgisch recht] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden en dat [de vennootschap naar Belgisch recht] aansprakelijk is voor de vergoeding daarvan. Ter onderbouwing hiervan heeft [appellant (200.167.892_01)] aangevoerd dat [de vennootschap naar Belgisch recht] niet deugdelijk heeft gereageerd op klachten zijnerzijds over systematisch ongewenst gedrag van [planner] als (hoofd)planner, waardoor hij zich uiteindelijk met psychische klachten (een beroepsgebonden depressie/burn out) ziek heeft moeten melden.
3.3.3.
[de vennootschap naar Belgisch recht] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van [appellant (200.167.892_01)] en in het vonnis van 12 november 2014 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant (200.167.892_01)] afgewezen en [appellant (200.167.892_01)] in de proceskosten veroordeeld.
3.4.1.
[appellant (200.167.892_01)] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van [de vennootschap naar Belgisch recht] in de kosten van beide instanties en tot terugbetaling van de proceskosten in eerste aanleg, € 800,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling.
3.4.2.
[de vennootschap naar Belgisch recht] heeft ook in hoger beroep verweer gevoerd. Het hof zal daar bij de beoordeling van de grief nader op terugkomen.
3.5.
[appellant (200.167.892_01)] heeft als grief tegen het vonnis van de kantonrechter aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat [de vennootschap naar Belgisch recht] redelijkerwijs die maatregelen heeft genomen die in een dergelijke situatie van haar verwacht mochten worden (r.o. 3.10) en dat [de vennootschap naar Belgisch recht] heeft voldaan aan haar zorgplicht in deze (r.o. 3.11). Deze grief slaagt. Daartoe overweegt het hof het navolgende.
3.5.1.
De uit art. 7:658 lid 1 BW voortvloeiende zorgplicht houdt in algemene bewoordingen in dat de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen treft en aanwijzingen geeft als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
3.5.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever in de gegeven omstandigheden aan deze zorgplicht heeft voldaan, geldt volgens de Hoge Raad (HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3129) als uitgangspunt dat de omvang van deze zorgplicht in de eerste plaats en in elk geval wordt bepaald door hetgeen op grond van de regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden van de werkgever gevergd wordt. De wetgever heeft immers voor ogen gestaan dat er materieel geen onderscheid bestaat tussen enerzijds de zorgplicht van de werkgever die in art. 3, lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbo) is omschreven als de zorg 'voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met het werk verbonden aspecten' — welke omschrijving aansluit bij art. 5 lid 1 van de Kaderrichtlijn Veiligheid en Gezondheid, 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 — en anderzijds de civielrechtelijke zorgplicht (zie de memorie van toelichting bij de Wet van 30 november 2006, houdende wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet [Arbo] en enige andere wetten in verband met het vergroten van de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor het arbeidsomstandighedenbeleid, Stb. 2006, 673, Kamerstukken II 2005/2006, 30 552, nr. 3, p. 30).
3.5.3.
Op grond van artikel 3, lid 2 Arbo dient een werkgever binnen het algemeen arbeidsomstandighedenbeleid, een beleid te voeren dat is gericht op voorkoming (en indien dat niet mogelijk is beperking) van psychosociale arbeidsbelasting. Onder psychosociale arbeidsbelasting verstaat de Arbo “de factoren direct of indirect onderscheid met inbegrip van seksuele intimidatie, agressie en geweld, pesten en werkdruk, in de arbeidssituatie die stress teweeg brengen”. De term “stress is omschreven als “een toestand die als negatief ervaren lichamelijke, psychische of sociale gevolgen heeft” (artikel 1, aanhef en onder e en f Arbo).
3.5.4.
Blijkens de Memorie van Toelichting op artikel 1, derde lid, onderdelen e en f Arbo wordt onder pesten verstaan alle vormen van intimiderend gedrag met een structureel karakter, van een of meerdere werknemers (collega’s, leidinggevenden) gericht tegen een werknemer of een groep van werknemers die zich niet kan of kunnen verdedigen tegen dit gedrag. Een belangrijk element aangaande pesten op het werk is de herhaling van die gedraging in de tijd. Het gaat bij pesten dus niet om een eenmalige gedraging. Dit gedrag uit zich op verschillende manieren maar in het bijzonder door woorden, gebaren, handelingen of bedreigingen. Deze opsomming is niet limitatief. Veelal is het doel van de dader om opzettelijk een andere persoon te kwetsen en te vernederen.
Onder agressie en geweld wordt verstaan voorvallen waarbij een werknemer psychisch of fysiek wordt lastig gevallen, bedreigd of aangevallen onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met het verrichten van arbeid. Bij agressie en geweld gaat het om gedragingen van verbaal geweld (uitschelden, beledigen) en fysiek geweld (schoppen, slaan, met een wapen dreigen en/of overvallen worden). Het kan ook gaan om psychisch geweld: bedreigen, intimideren, onder druk zetten, thuissituatie bedreigen en het beschadigen van eigendommen.
3.6.
Hiervoor is al overwogen dat de zorgplicht voor de werkgever inhoudt dat hij voor het verrichten van arbeid ook met betrekking tot de psychosociale arbeidsbelasting zodanige maatregelen treft en aanwijzingen geeft als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wanneer een werknemer zich herhaaldelijk met dezelfde klachten over het gedrag van een leidinggevende wendt tot zijn werkgever, al dan niet via P&O / HRM, dan ligt het naar goed werkgeverschap op de weg van de werkgever deugdelijk onderzoek te verrichten om de feiten vast te stellen. Om te kunnen beoordelen of zij in het kader van haar zorgplicht op voet van artikel 7:658 BW maatregelen dient te treffen naar aanleiding van de klachten van de werknemer die zijn gerelateerd aan zijn psychosociale arbeidsbelasting, dient een werkgever immers eerst inzicht te verkrijgen in hetgeen zich feitelijk heeft afgespeeld. Pas dan kan worden beoordeeld of kan worden volstaan met “een goed gesprek” of dat verdergaande maatregelen zoals een functioneringsgesprek, een waarschuwing, coaching of beëindiging van de plaatsing in een leidinggevende positie, zoals i.c. van [planner] , aan de orde dient te komen.
3.7.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat [de vennootschap naar Belgisch recht] vanaf 2007 een werkoverleg voor de chauffeurs heeft ingevoerd. Voorts heeft de kantonrechter vastgesteld dat [de vennootschap naar Belgisch recht] naar aanleiding van de klachten van [appellant (200.167.892_01)] gesprekken heeft gevoerd met hem en [planner] , zowel met elk van hen apart als met hen gezamenlijk, waarin is benadrukt en afgesproken dat partijen met respect met elkaar moesten omgaan en niet meer tegen elkaar mochten uitvallen. Vervolgens verwijst de kantonrechter naar de omstandigheid dat volgens [appellant (200.167.892_01)] na verloop van tijd [planner] weer in het door hem verweten gedrag verviel. Ten slotte oordeelt de kantonrechter dan dat dat nog niet betekent dat [de vennootschap naar Belgisch recht] daarmee onvoldoende stappen heeft gezet. De kantonrechter stelt vast dat [de vennootschap naar Belgisch recht] de klachten serieus heeft genomen en door middel van werkoverleggen en gesprekken redelijkerwijs die maatregelen heeft genomen die van haar verwacht mochten worden. Dat laatste oordeel kan het hof, met [appellant (200.167.892_01)] , niet delen.
3.8.
Als producties 12 tot en met 17 bij dagvaarding in eerste aanleg heeft [appellant (200.167.892_01)] verslagen in het geding gebracht die volgens hem de inhoud weergeven van gesprekken die zijn gevoerd. De kantonrechter merkt weliswaar op dat [de vennootschap naar Belgisch recht] de inhoud van deze verslagen betwist, maar in elk geval onderbouwt [appellant (200.167.892_01)] daarmee zijn stellingname dat [de vennootschap naar Belgisch recht] onvoldoende aan haar zorgplicht heeft voldaan. De juistheid van die onderbouwing is vooralsnog niet komen vast te staan, nu de kantonrechter geen onderzoek heeft verricht naar de vraag of de in het geding gebrachte verslagen een juiste weergave vormen van het verloop van de verschillende gesprekken.
Het betreft verslagen van een werkoverleg op 18 november 2011, van een gesprek tussen [appellant (200.167.892_01)] (kennelijk “cliënt”), [planner] (“ [roepnaam van de planner] ”) en mevrouw [algemeen directeur] van 5 februari 2009, van een telefoongesprek van [appellant (200.167.892_01)] met mevrouw [algemeen directeur] van 14 mei 2009, van een gesprek tussen [appellant (200.167.892_01)] en [planner] onder leiding van een medewerkster ( “ [medewerkster] ”) van de afdeling P&O van [de vennootschap naar Belgisch recht] van 14 juli 2009 en van gesprekken in het kader van de mediation van 25 januari 2010 en 28 januari 2010.
3.9.
Indien vastgesteld moet worden dat de weergave van het gesprek van 5 februari 2009 misschien niet letterlijk, maar wel naar strekking juist is, volgt daaruit dat, anders dan de kantonrechter oordeelt, van een wederzijds begrip of respect tussen [appellant (200.167.892_01)] en [planner] geen sprake was. Eenzelfde toon blijkt uit het gesprek van 14 juli 2007. [planner] geeft geen blijk van inzicht in het effect dat zijn gedrag op [appellant (200.167.892_01)] heeft, weigert zijn excuses aan te bieden aan [appellant (200.167.892_01)] en betrekt – over het zakelijke aspect heen – ook de rol van de echtgenote van [appellant (200.167.892_01)] bij het gesprek. [appellant (200.167.892_01)] dreigt, gaande het gesprek, het gesprek te verlaten. Volgens de weergave van [appellant (200.167.892_01)] heeft mevrouw [algemeen directeur] vervolgens opgemerkt dat [planner] de baas is, dat [appellant (200.167.892_01)] moet doen wat [planner] hem opdraagt en “dat we geen aanvaringen meer moeten hebben.” Van enig begrip van de zijde van [de vennootschap naar Belgisch recht] voor de klachten van [appellant (200.167.892_01)] blijkt niet uit dit verslag en uit het verslag van het gesprek van 14 juli 2007. Volgens het verslag van 25 januari 2010 verklaart [de vennootschap naar Belgisch recht] in de persoon van mw. [algemeen directeur] (zelfs) “Ik ben tevreden over het werk van [roepnaam van de planner] . Iedereen schiet weleens uit zijn slof. (…)” Evenmin blijkt hieruit dat [de vennootschap naar Belgisch recht] vervolgstappen heeft ondernomen om te onderzoeken in hoeverre de klachten van [appellant (200.167.892_01)] gegrond waren en [planner] wellicht op zijn functioneren zou moeten worden aangesproken. In dit verband geldt dat gesteld noch gebleken is dat met “Ik heb een aantal incidenten met hem besproken.” volgend op de hiervoor geciteerde passage in het verslag van 25 januari 2010, beoogd is een daadwerkelijke gedragsverandering van [planner] in zijn optreden jegens [appellant (200.167.892_01)] teweeg te brengen.
3.10.
Los van de vraag of de gespreksverslagen de inhoud van de gevoerde gesprekken goed weergeven merkt het hof op dart is gesteld noch gebleken dat [de vennootschap naar Belgisch recht] - periodiek of incidenteel in verband met door [appellant (200.167.892_01)] aangegeven gebeurtenissen – formeel gesprekken heeft gevoerd met [planner] over diens functioneren waar [de vennootschap naar Belgisch recht] op heeft kunnen teruggrijpen. Uit geen van de door [appellant (200.167.892_01)] in het geding gebrachte verslagen volgt dat [de vennootschap naar Belgisch recht] bij het aanhouden van de klachten van [appellant (200.167.892_01)] enig serieus onderzoek heeft ingesteld naar het gedrag van [planner] en daarop vervolgens jegens hem heeft gerespondeerd. Gesteld noch gebleken is dat [de vennootschap naar Belgisch recht] in dit verband bij andere van haar vaste chauffeurs en planners heeft geïnformeerd hoe zij de werkwijze van [planner] ervaren. Een dergelijk onderzoek had temeer voor de hand gelegen, nu verschillende collega’s van [appellant (200.167.892_01)] in schriftelijke verklaringen hebben aangegeven dat zij hun arbeidsovereenkomst met [de vennootschap naar Belgisch recht] hebben opgezegd vanwege of mede vanwege het gedrag van [planner] . Vooropgesteld dat inderdaad zou komen vast te staan dat [appellant (200.167.892_01)] in de uitoefening van zijn werkzaamheden een burn out heeft ontwikkeld – waarover hieronder meer – is het hof voorshands van oordeel dat [de vennootschap naar Belgisch recht] bij gebreke van een deugdelijk onderzoek naar de door [appellant (200.167.892_01)] aangevoerde feiten in haar reactie op de klachten niet de zorgvuldigheid heeft betracht die zij als werkgeefster in acht had te nemen.
3.11.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de grief slaagt en het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich mee dat het hof nader moet oordelen over de stellingen en weren die [de vennootschap naar Belgisch recht] in eerste aanleg heeft aangevoerd en waarop door de kantonrechter niet danwel afwijzend is beslist. De belangrijkste verweren, waar [de vennootschap naar Belgisch recht] ook in haar memorie van antwoord uitvoerig bij stilstaat, betreft de betwisting van het feit dat [appellant (200.167.892_01)] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden en de betwisting van het causaal verband tussen het door [appellant (200.167.892_01)] verweten gedrag van [planner] en de schade die hij stelt te hebben geleden. Het hof dient daarom in de eerste plaats te beoordelen hoe de medische klachten van [appellant (200.167.892_01)] gekwalificeerd moeten worden en in de tweede plaats of deze klachten zijn ontstaan of mede zijn ontstaan als gevolg van de omstandigheden waaronder [appellant (200.167.892_01)] zijn werkzaamheden heeft moeten uitvoeren.
3.12.1.
Het hof stelt voorop dat een werkgever op grond van het bepaalde in artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de door een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden opgelopen schade. Dit geldt ook voor psychische schade (vgl. HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6657). De werknemer dient daartoe te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij lijdt aan psychische aandoeningen of beperkingen en dat hij deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft opgelopen. Voor de toepassing van artikel 7:658 BW is vereist dat het gaat om schending door de werkgever van een norm als in die bepaling bedoeld, alsmede om risico's die zijn verbonden aan het werk en de werkomgeving. Er moet derhalve causaal verband zijn tussen de werkzaamheden en de psychische schade. Stress kan door vele omstandigheden ontstaan en is sterk individueel bepaald. Dat betekent dat [appellant (200.167.892_01)] , die stelt dat hij door zijn werk spanningsklachten heeft gekregen, feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn werksituatie zal moeten stellen op grond waarvan kan worden aangenomen dat, c.q. in hoeverre, zijn aandoeningen of beperkingen door zijn werk en niet door iets anders zijn ontstaan.
3.12.2.
[appellant (200.167.892_01)] heeft dienaangaande gesteld dat hij is uitgevallen vanwege spannings-klachten als gevolg van systematisch ongewenst gedrag van zijn leidinggevende, de planner [planner] , welke klachten er uiteindelijk toe hebben geleid dat hij met ingang van 28 juni 2011 een WGA-uitkering ontvangt op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 42%. [appellant (200.167.892_01)] stelt dat de behandelend psychiater dr. [psychiater 1] volgens DSM-IV de diagnose “depressieve stoornis, werkgerelateerd” heeft gesteld en dat de psycholoog drs. [psycholoog] een forse burn-out heeft vastgesteld.
3.12.3.
Met betrekking tot de omstandigheden waaronder [appellant (200.167.892_01)] de overeengekomen chauffeurswerkzaamheden in het algemeen moest uitvoeren (arbeidstijden, onregelmatig-heden, tijdsdruk etc.) heeft hij niets concreets gesteld: [appellant (200.167.892_01)] heeft slechts in algemene bewoordingen aangegeven dat hij lange dagen maakte. Met betrekking tot het gedrag van [planner] heeft [appellant (200.167.892_01)] gesteld dat deze de controle en verantwoordelijkheid had over de afdeling planning. Hij controleerde alle planningen en corrigeerde die waar nodig. Verder moesten aanvragen voor nieuw materieel bij hem ingediend worden. [appellant (200.167.892_01)] zag [planner] doorgaans twee maal per dag.
Meerdere malen per week vertoonde [planner] volgens [appellant (200.167.892_01)] intimiderend en kleinerend gedrag. Vele malen werd [appellant (200.167.892_01)] uitgemaakt voor leugenaar en dom, ook in aanwezigheid van anderen. Het kwam voor dat [planner] kwaad werd, met stemverheffing sprak, van zijn stoel opvloog, met papieren smeet en een dreigende houding aannam, waardoor [appellant (200.167.892_01)] het gevoel kreeg dat [planner] op het punt stond om hem aan te vallen. Geregeld kwam het voor dat [appellant (200.167.892_01)] vanwege een slechte planning binnen een te krap tijdsbestek zijn werk moest doen en dat [appellant (200.167.892_01)] , kort voordat hij klaar was met zijn werk, werd gevraagd om in de avonduren een extra rit te maken. Weigerde hij dat, dan kreeg hij minder aantrekkelijke routes toebedeeld. Op aanvragen voor de vervanging van defect of bijna defect materiaal werd niet voortvarend genoeg gereageerd. Wanneer [appellant (200.167.892_01)] incidenten besprak met de vestigingsmanager, mevrouw [algemeen directeur] , verdraaide [planner] volgens [appellant (200.167.892_01)] de feiten.
3.12.4.
Meer specifiek heeft [appellant (200.167.892_01)] gewezen op een incident op 29 januari 2009 rondom een route die begon en eindigde in [plaats] . Na afloop van die dag verweet [planner] [appellant (200.167.892_01)] dat hij slechts vijf adressen zou hebben bezocht, terwijl [appellant (200.167.892_01)] langs twaalf adressen was gegaan. Toen hij dat aanvoerde, merkte [planner] op dat hij, [appellant (200.167.892_01)] , niet te vertrouwen was.
Omdat hij vanaf 2004 zelf aan het eind van de dienst met de afdeling planning moest bellen om te horen hoe laat hij de volgende dag moest beginnen, heeft [appellant (200.167.892_01)] op een goed moment de diensttelefoon mee naar huis genomen. [planner] heeft hem in reactie daarop telefonisch op zeer ongepaste en dreigende toon benaderd.
Na meldingen van gebrekkig materiaal, kwam het voor dat [appellant (200.167.892_01)] met defecte achterlichten en gladde banden moest blijven rijden. Ook een klacht over een defecte laadklep is niet voortvarend opgelost, waardoor [appellant (200.167.892_01)] met hulp van anderen en met hulpmiddelen moest lossen. Navraag bij de garage leerde [appellant (200.167.892_01)] vervolgens dat [planner] onwaarheid had gesproken over de reden waarom gebreken aan de vrachtauto en trailer niet tijdig konden worden opgelost.
3.13.1.
[de vennootschap naar Belgisch recht] heeft bij memorie van antwoord betwist dat bij [appellant (200.167.892_01)] sprake is van een beroepsgebonden depressie/burn out. [de vennootschap naar Belgisch recht] wijst erop dat uit geen van de door [appellant (200.167.892_01)] geproduceerde stukken blijkt dat een terzake deskundige arts de diagnose “beroepsgebonden depressie/burn out” heeft gesteld. [de vennootschap naar Belgisch recht] onderbouwt haar betwisting door te verwijzen naar de inhoud van het bericht van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , productie 12 bij Conclusie van Antwoord. Zij stelt dat de psychische klachten voor het grootste deel te maken hebben met de persoonlijkheid van [appellant (200.167.892_01)] .
3.13.2.
In reactie op het verweten gedrag heeft [de vennootschap naar Belgisch recht] opgemerkt dat [appellant (200.167.892_01)] ook al vóór 2004 problemen had met de planning, dat hij niet flexibel was en dat hij om die reden was overgeplaatst. Ten aanzien van het gedrag van [planner] heeft [de vennootschap naar Belgisch recht] aangevoerd dat het tot zijn taak behoorde om ritten te plannen en te verdelen, wat een zeer complexe zaak was. Bij die verdeling probeerde [planner] de leuke en minder leuke routes zo goed mogelijk over de chauffeurs te verdelen. [appellant (200.167.892_01)] is in dat opzicht nooit benadeeld. Begin februari 2009 is [de vennootschap naar Belgisch recht] op de hoogte gekomen van de negatieve houding van [appellant (200.167.892_01)] tegenover [planner] . Pas op 14 mei 2009 is [de vennootschap naar Belgisch recht] via een terugkoppeling van de bedrijfsarts op de hoogte gesteld van het feit dat [appellant (200.167.892_01)] spanningsklachten had.
3.13.3.
Bij gelegenheid van de comparitie is namens [de vennootschap naar Belgisch recht] (nogmaals) opgemerkt dat [planner] probeerde om de planning zo goed mogelijk uit te voeren en dat hij nimmer heeft gehandeld met de bedoeling [appellant (200.167.892_01)] vervelende ritten toe te delen. Erkend is dat [planner] af en toe bot kon reageren, maar namens [de vennootschap naar Belgisch recht] is betwist dat hij ooit bedreigingen heeft geuit of over de schreef is gegaan. Voorts is opgemerkt dat er bij [de vennootschap naar Belgisch recht] wel klachten over [planner] bekend waren, maar niet van dien aard dat viel te voorzien dat [appellant (200.167.892_01)] ziek zou uitvallen. Mevrouw [algemeen directeur] heeft bij die gelegenheid verklaard dat haar uit overleg met haar leidinggevende bekend was dat die problemen had met de wijze waarop [planner] communiceerde. Voorts verklaart zij te hebben geweten dat [planner] bot kon zijn en uit de hoek kon komen en dat [appellant (200.167.892_01)] zich mondeling over [planner] heeft beklaagd en, vanaf 2008, ook schriftelijk.
3.14.
Het hof overweegt ten aanzien van het bestaan van een burn out als psychisch letsel het navolgende.
Onder de term burn out kan een breed scala van spanningsklachten worden aangeduid. Als medische diagnose is de burn out in het CAS-systeem gekwalificeerd met het nummer [classificatienummer 1] en de “depressieve episode” met het nummer [classificatienummer 2] . In de rapporten van de bedrijfsarts van 10 augustus 2009 (dr. [bedrijfsarts 1] ) en 6 oktober 2009 (dr. [bedrijfsarts 2] ) wordt niet verwezen naar één van deze classificatienummers. Uit deze rapporten en de probleemanalyse WIA (dr. [bedrijfsarts 1] , producties 1-3 bij dagvaarding in eerste aanleg) volgt daarom vooralsnog niet meer dan dat sprake is van een arbeidsconflict en dat [appellant (200.167.892_01)] door werkgerelateerde omstandigheden arbeidsongeschikt is. Of ook onderzoek is gedaan naar andere omstandigheden die tot spanningsklachten hebben kunnen leiden, volgt evenmin uit die rapportages. Zij bevatten bevindingen op basis van een anamnese en gesprekken met [appellant (200.167.892_01)] zelf.
Ook de psycholoog drs. [psycholoog] , geen arts, stelt geen diagnose, maar verwijst naar een arbeidsconflict dat veel spanningen heeft opgeleverd. De opmerking dat [appellant (200.167.892_01)] last heeft van een forse burn out is niet onderbouwd met een medische diagnose. Zijn bericht vermeldt bevindingen op de As I en As IV, maar beoordeling op As II of As III ontbreken.
3.15.
Bij gelegenheid van de comparitie heeft mr. Van Veen, de toenmalig gemachtigde van [appellant (200.167.892_01)] , opgemerkt dat de vordering is gebaseerd op het rapport van zijn medisch adviseur, de bedrijfsarts dr. [bedrijfsarts 3] (prod. 5 bij dagvaarding in eerste aanleg). Blijkens mededeling van mr. Van Veen heeft deze echter zelf geen onderzoek uitgevoerd, maar samengevat en beoordeeld wat er op dat moment aan medische informatie lag. Uit de inhoud van zijn rapport blijkt ook niet dat hij [appellant (200.167.892_01)] heeft gezien of gesproken. Ook dit rapport bevat geen stellige, op onderzoek van [appellant (200.167.892_01)] zelf gebaseerde diagnose.
3.16.1.
Op 24 april 2012 wordt [appellant (200.167.892_01)] door zijn huisarts doorverwezen naar de polikliniek psychiatrie van het Amphia Ziekenhuis in [vestigingsplaats] . Bij brief van 9 november 2012 bericht de psychiater dr. [psychiater 1] aan de huisarts van [appellant (200.167.892_01)] (prod. 6 bij dagvaarding in eerste aanleg). Dit bericht bevat de navolgende diagnostische indrukken (volgens de DSM IV):
“As I: Depressieve stoornis: Eenmalige episode, Ernstig met psychotische kenmerken Mogelijk: PTSS?
As II: Persoonlijkheidsstoornis nao, trekken van (vnl. Cluster C), matig
As III: Diagnose op As3, complex
As IV: Werkproblemen (arbeidsconflict), Problemen binnen de primaire steungroep, Problemen verbonden aan de sociale omgeving
As V: GAF-score: 50”
Deze diagnostische indrukken berusten op de navolgende bevindingen, vermeld onder het hoofd “
Psychiatrisch onderzoek en psychodynamische overwegingen:
“Ik zag [hof: op 15 oktober 2012] een boze, verongelijkte man, die een onrustige, opgefokte indruk maakte en die ook wel degelijk depressief leek, i.t.t. wat anderen vonden. Er zijn geen tekenen van manifeste psychotische symptomatologie in de zin van hallucinaties, wel achterdocht en lichte paranoïdie. Er lijkt in ieder geval duidelijk sprake van stoornissen op het gebied van het hedonisch, affectief, cognitief en conatief functioneren. Verder is er sprake van hyperarousal, prikkelbaarheid en een enorme opgekropte woede, waar hij geen kant mee uitkan. Of en in hoeverre dit beeld mede wordt ingekleurd door traumatische ervaringen / belevingen tengevolge van het van nabij meemaken van een ernstig verkeersongeval in Frankrijk, is op dit moment moeilijk vast te stellen. T.a.v. de depressieve klachten speelt mogelijk wel een familiaire factor mede.
Patiënt komt over als een emotioneel weinig gedifferentieerde, gemiddeld intelligente man. Op het niveau van de persoonlijkheid lijken vooral vermijdende en passief-agressieve trekken binnen cluster C (het angstige cluster) op de voorgrond te staan.”
In diens bericht verwijst dr. [psychiater 1] overigens nog naar rapportages van zijn collega [psychiater 2] en van mevrouw drs. [psychiater 3] . Deze rapportages heeft het hof niet bij de processtukken aangetroffen. Nu dr. [psychiater 1] deze zijn rapportages kennelijk bij zijn onderzoek en rapportage heeft betrokken, acht het hof het van belang om kennis te kunnen nemen van de inhoud van die stukken. Gelet op het bepaalde in artikel 22 Rv. verzoekt het hof [appellant (200.167.892_01)] dan ook om afschriften hiervan bij akte in het geding te brengen. Daardoor zullen zij ook – als gedingstukken – betrokken kunnen worden bij een onderzoek van een daartoe te benoemen deskundige, waarover hieronder meer.
3.16.2.
Het hof overweegt ten aanzien van het bericht van dr. [psychiater 1] dat dit het enige rapport is betreffende een onderzoek van [appellant (200.167.892_01)] door een medisch geschoolde specialist. Het rapport bevat geen voor de kwalificatie als beroepsziekte relevante vermelding van een CAS-code, waarbij het hof opmerkt te onderkennen dat de rapportage, opgemaakt op doorverwijzing van [appellant (200.167.892_01)] als patiënt, niet de kennelijke strekking heeft daartoe te dienen. Het rapport geeft naar het oordeel van het hof ook geen direct bewijs van het bestaan van een burn out als psychisch letsel dat is ontstaan als mogelijk gevolg van psychosociale arbeidsomstandigheden. Het rapport sluit niet uit dat de klachten kunnen worden geclassificeerd als een post traumatisch stress syndroom (PTSS, CAS-code [cas-code] ). Ook aan de inhoud van dit rapport kan daarom (vooralsnog) niet de conclusie worden verbonden dat [appellant (200.167.892_01)] lijdende is of is geweest aan een burn out of depressieve stoornis als beroepsziekte, al dan niet als gevolg van het gedrag van zijn leidinggevende, [planner] .
3.17.
Nu tot op heden een onderbouwde medische expertise in deze procedure ontbreekt, acht het hof het noodzakelijk om, alvorens verder te beslissen omtrent onder meer het causaal verband, een deskundigenbericht te gelasten teneinde vast te doen stellen, kort gezegd, welke diagnose gesteld kan worden met betrekking tot de medische klachten waarmee [appellant (200.167.892_01)] op 13 mei 2009 is uitgevallen en welke diagnose gesteld kan worden met betrekking tot de ontwikkeling van die klachten nadien en (eventueel) sedertdien door [appellant (200.167.892_01)] nieuw ontwikkelde klachten.
Het hof is voorshands voornemens één deskundige, een psychiater, te benoemen en de hieronder in 3.18 vermelde vragen, waarbij voor zover van toepassing aansluiting is gezocht bij de IWMD-vraagstelling, aan deze deskundige voor te leggen. Nu de stelplicht en bewijslast ter zake van psychische aandoeningen of beperkingen en het arbeidsgerelateerde karakter ervan op [appellant (200.167.892_01)] rust, dient hij te zijner tijd het voorschot van de deskundige te voldoen.
3.18.
Het hof stelt voor om aan de deskundige de navolgende vragen voor te leggen:
1. Hoe luidt de anamnese voor wat de betreft de aard, de ernst en het verloop van de psychische klachten van betrokkene per 13 mei 2009 en per heden? Welke overige klachten en beperkingen op uw vakgebied worden desgevraagd gemeld? Welke behandelingen zijn toegepast en wat is het resultaat van deze behandelingen?
2. Wilt u in uw anamnese per 13 mei 2009 en per heden aangeven welke beperkingen op uw vakgebied betrokkene aangeeft in relatie tot de activiteiten van het algemene dagelijkse leven (ADL), loonvormende arbeid en het uitoefenen van hobby’s, bezigheden in recreatieve sfeer en zelfwerkzaamheid?
3. Wilt u op basis van het medisch dossier van betrokkene een beschrijving geven van de medische voorgeschiedenis op uw vakgebied?
4. Wilt u een beschrijving geven van uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?
5. Is naar uw oordeel sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?
6. Voor zover u de vorige vraag ontkennend beantwoordt, wilt u dan aangeven wat de reactie was van de onderzochte op de door u geconstateerde inconsistenties en welke conclusies u daaruit trekt?
7. Wat is de diagnose op uw vakgebied per 13 mei 2009 en per heden? Wilt u daarbij uw differentiaaldiagnostische overweging geven? Voor zover er door u verschillen zijn aangegeven in de diagnose op de verschillende momenten, kunt u aangeven waar die verschillen door worden/zijn veroorzaakt? Is er verband tussen deze diagnoses en, zo ja, welk?
8. Kunt u aangeven welke factoren hebben bijgedragen aan de (geestelijke) gezondheidstoestand per 13 mei 2009? Zo ja, kunt u dan (globaal) aangeven welke factoren in welke mate hebben bijgedragen?
9. Verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering dan wel verslechtering? Zo ja, welke? Op welke termijn? In welke mate?
10. Kunt u aangeven welke gevolgen deze verbetering dan wel verslechtering zal hebben voor de beperkingen?
11. Zijn er op uw vakgebied aandoeningen of beperkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan als betrokkene niet bij [de vennootschap naar Belgisch recht] had gewerkt?
12. Zo ja, kunt u dan een indicatie geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de aandoeningen of beperkingen dan hadden kunnen ontstaan?
13. Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van deze zaak?
14. Acht u expertise op een ander vakgebied wenselijk, en, zo ja, op welk vakgebied?
3.19.
Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol om partijen, [appellant (200.167.892_01)] als eerste, de gelegenheid te bieden tot het nemen van een akte. Partijen kunnen zich bij deze akte (uitsluitend) uitlaten over de discipline, aantal en na(a)m(en) van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) te stellen vragen. Het hof geeft er daarbij de voorkeur aan dat partijen een eensluidend voorstel voor (een) te benoemen deskundige(n) zullen doen.
3.20.
In afwachting van het deskundigenbericht zal – behoudens de beslissing tot benoeming van de deskundige(n) – elke verdere beoordeling en beslissing worden aanhouden, waaronder de vraag of sprake is van causaal verband en de vraag of het risico van uitvallen uit het arbeidsproces van [appellant (200.167.892_01)] voor [de vennootschap naar Belgisch recht] kenbaar was.
In de zaak onder nummer 200.167.887/01
3.21.
In de zaak die is gegrond op het bepaalde in artikel 7:681 (oud) BW (kennelijk onredelijk ontslag) houdt het hof elke beoordeling en beslissing aan tot na ontvangst van het deskundigenbericht en de naar aanleiding daarvan door partijen te nemen memories na deskundigenbericht.

4.De uitspraak

Het hof:
In de gevoegde zaken:
verwijst de zaak naar de rol van 20 juni 2017 voor akte aan de zijde van [appellant (200.167.892_01)] met de hiervoor in r.o. 3.16.1 en 3.19 vermelde doeleinden, waarna [de vennootschap naar Belgisch recht] in de gelegenheid zal worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren en zich harerzijds uit te laten als bedoeld in r.o. 3.19;
houdt elke verdere beoordeling en beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, R.J.M. Cremers en M.E. Bruning en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 mei 2017.
griffier rolraadsheer