ECLI:NL:GHSHE:2017:2194

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2017
Publicatiedatum
18 mei 2017
Zaaknummer
200.201.140_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en hoofdverblijf van minderjarige na verhuizing van de moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin toestemming is verleend aan de moeder om met hun minderjarige dochter, geboren in 2009, te verhuizen naar een andere plaats. De vader, die gezamenlijk ouderlijk gezag uitoefent, is van mening dat de verhuizing niet noodzakelijk is en dat het in het belang van het kind is om in de huidige woonplaats te blijven. Hij verzoekt de rechtbank om de beschikking te vernietigen en een co-ouderschapsregeling vast te stellen. De moeder daarentegen stelt dat de verhuizing in het belang van het kind is, omdat zij inmiddels is geaard in de nieuwe omgeving en daar een sociaal netwerk heeft opgebouwd. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord tijdens de mondelinge behandeling en heeft geconcludeerd dat het belang van de minderjarige voorop staat. Het hof oordeelt dat de verhuizing van de moeder naar de nieuwe woonplaats niet onterecht is en dat de huidige zorgregeling in stand kan blijven. De vader heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de verhuizing schadelijk zou zijn voor de minderjarige. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 18 mei 2017
Zaaknummer: 200.201.140/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/219276/FA RK 16-1152
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.J.W.M. Theunissen,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.M.F.M. Maas.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestiging] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1.
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond , van 4 juli 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking betreft verzoeken van de partijen die zijn gebaseerd op artikel 1:253a BW met betrekking tot de minderjarige
[minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 september 2016, heeft de vader verzocht:
- de uitvoerbaar bij voorraadverklaring, gewezen in voormelde beschikking, te vernietigen (dit verzoek is geadministreerd bij het hof onder nummer 200.201.1540/02);
- voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
de moeder in haar verzoek om met [minderjarige 1] te verhuizen niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de moeder af te wijzen als zijnde ongegrond en/of niet bewezen en
primairte bepalen dat ten behoeve van [minderjarige 1] een co-ouderschapsregeling zal gelden, in die zin dat [minderjarige 1] in de oneven weken zal verblijven bij de vader van zondagavond 18.00 uur tot de daarop volgende zondagavond 18.00 uur en in de andere weken bij de moeder en waarbij de zomervakantie in onderling overleg bij helfte zal worden verdeeld (drie weken – drie weken),
subsidiairte bepalen dat [minderjarige 1] haar hoofdverblijf bij de vader zal hebben en de moeder recht heeft op een reguliere omgangsregeling met [minderjarige 1] .
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 1 november 2016, heeft de moeder verzocht om het verzoek van de vader, dat ziet op de vernietiging van de uitvoerbaarheid bij voorraadverklaring in de bestreden beschikking, af te wijzen. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 november 2016, heeft de moeder verzocht om (ook) de overige onderdelen van het dictum van de bestreden beschikking te bevestigen.
2.3.
Bij brief van 7 november 2016 heeft de vader zijn grief, die ziet op de vernietiging van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring in de bestreden beschikking, ingetrokken. Het hof heeft dit verzoek van vader daarom bij beschikking van 15 december 2016 afgewezen (zaaknummer 200.201.140/02).
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. P.J.W.M. Theunissen, namens de vader;
  • de moeder, bijgestaan door mr. P.M.F.M. Maas;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.Feiten en standpunten van partijen

3.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank in de plaats van de vader aan de moeder toestemming verleend om met [minderjarige 1] te verhuizen naar [plaats 1] . Het meer of anders verzochte is door de rechtbank afgewezen. De vader kan zich met deze beslissingen van de rechtbank niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.2.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan. De vader meent dat er geen noodzaak voor de moeder bestond om naar [plaats 1] te verhuizen. Zo zou de flat waarin de moeder woonde, geschikt zijn voor een gezin met twee kinderen en gelegen zijn in een omgeving met voldoende voorzieningen en faciliteiten. Verder heeft de moeder volgens de vader onvoldoende aangetoond dat zij vanwege haar toelating tot de WSNP en het “onder water” staan van de woning van haar nieuwe partner geen mogelijkheden heeft om met haar partner een woning in [plaats 2] te betrekken. De vader ziet niet in waarom de vrouw en haar partner niet in [plaats 2] kunnen wonen. Beiden werken in [plaats 2] . Bovendien heeft de partner van de vrouw geen kinderen die hem aan [plaats 1] binden.
Verder is de relatie tussen de moeder en haar partner nog niet als bestendig aan te merken. Het is, volgens de vader, ook niet de eerste keer dat de moeder is gaan samenwonen. De vader meent dat de verhuizing van de moeder naar [plaats 1] een impulsieve actie is.
Voorts heeft [minderjarige 1] in [plaats 1] , in tegenstelling tot [plaats 2] , geen sociaal netwerk waarop zij kan terugvallen. Zowel de familie van moederszijde als de familie van vaderszijde woont in (de directe omgeving van) [plaats 2] . Bovendien wordt door de verhuizing aan vader zijn betrokkenheid bij de school van [minderjarige 1] ontnomen. Verder stelt vader dat de door de moeder geboden compensatie van de zorgregeling voor de reisafstand en -tijd tussen [plaats 2] en
[plaats 1] geen kwalitatieve uitbreiding is. Tot slot, wordt de vader door de verhuizing de mogelijkheid ontnomen tot het hebben van co-ouderschap.
Voorts betoogt de vader dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen om een co-ouderschapsregeling vast te stellen. Een dergelijke regeling is in het belang van [minderjarige 1] . De vader stelt ook in staat te zijn om aan een dergelijke zorgregeling uitvoering te geven. Hij heeft een nieuwe baan binnen defensie, waardoor hij niet meer voor uitzendingen naar het buitenland wordt opgeroepen. Er is altijd sprake geweest van goede communicatie over [minderjarige 1] , aldus de vader.
Tot slot meent de vader dat de rechtbank het verzoek om wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige 1] ten onrechte heeft afgewezen. Wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige 1] zal betekenen dat [minderjarige 1] weer in [plaats 2] , in haar vertrouwde omgeving, kan wonen en naar school kan gaan.
3.3.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan. De moeder is gedurende de zomervakantie van 2016 met [minderjarige 1] naar [plaats 1] verhuisd. Inmiddels is het halfzusje van [minderjarige 1] (genaamd: [minderjarige 2] ) geboren. [minderjarige 1] is op 5 september 2016 gestart in groep 3-4 van haar nieuwe school. Zij heeft daar vriendjes en vriendinnetjes gemaakt. [minderjarige 1] heeft een goede band met de partner van de moeder. Verder is ze bekend met (de kinderen van) de familieleden en vrienden van de partner van de moeder en met de mensen in de omgeving waar zij woont. [minderjarige 1] is inmiddels geaard in (het hof begrijpt:) [plaats 1] . Het gaat goed met haar.
De moeder betwist gemotiveerd dat haar appartement in [plaats 2] geschikt zou zijn geweest voor een gezin met twee kinderen. Ook zou de moeder met haar partner geen huis in [plaats 2] kunnen kopen. De moeder kan namelijk gedurende vijf jaar na afloop van haar WSNP-traject geen hypothecaire geldlening afsluiten. Voorts brengt de moeder bewijsstukken in het geding waaruit zou moeten blijken dat de hypothecaire schuld de waarde van de woning van haar partner overstijgt. De moeder stelt een bestendige relatie met haar partner te hebben. Ook voert de moeder aan dat de door haar geboden compensatie in ruime mate aan de vader tegemoet komt.
De moeder vindt het terecht dat de rechtbank geen co-ouderschapsregeling heeft vastgesteld. De huidige zorg- en contactregeling is al meerdere jaren van kracht en brengt rust, regelmaat en structuur, aldus de moeder. De vader zou een co-ouderschapsregeling in de praktijk ook niet kunnen nakomen, vanwege zijn werk en de kwesties die spelen in zijn samengestelde gezin. Ook de marginale communicatie tussen partijen maakt dat een co-ouderschapsregeling niet aan de orde is. Tot slot voert de moeder verweer tegen het subsidiaire verzoek van de vader om het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij hem te bepalen. [minderjarige 1] heeft altijd haar hoofdverblijf bij de moeder gehad. De zorg van [minderjarige 1] heeft derhalve altijd grotendeels bij de moeder gelegen. De moeder is de stabiele factor in het leven van [minderjarige 1] . De moeder verzoekt het daarom om ook dit verzoek van de vader af te wijzen.
3.4.
De raad heeft ter zitting geadviseerd om de huidige situatie in stand te laten. Het is volgens de raad lastig om [minderjarige 1] uit haar huidige leefomgeving te halen. De raad vindt het belangrijk dat er wekelijks een contactmoment tussen [minderjarige 1] en de vader is en adviseert partijen dan ook hiernaar te streven. De raad ziet op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht thans geen reden om een co-ouderschapsregeling of een wijziging van het hoofdverblijf te adviseren. Dit mede gezien de geschiedenis waarbij de moeder voornamelijk de verzorgende ouder is geweest.

4.De beoordeling

4.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt dan een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Daaruit mag niet worden afgeleid dat bij geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening het belang van het kind altijd zwaarder weegt dan andere belangen. Verwijzend naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient de rechter bij zijn beslissing over geschillen als bedoeld in art. 1:253a BW alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat in voorkomend geval ook ertoe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging. Het hof overweegt ten aanzien van de verzoeken van de vader als volgt:
Verhuizing
4.2.
De gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen brengt mee dat de moeder voor het wijzigen van de woonplaats van [minderjarige 1] toestemming van de vader behoeft. Indien de ouders het hierover niet eens worden zal de rechter hierover een beslissing nemen.
4.3.
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de volgende belangen en omstandigheden ervoor pleiten om [minderjarige 1] niet terug naar [plaats 2] te doen laten verhuizen. [minderjarige 1] woont sinds ruim negen maanden met de moeder in [plaats 1] . De vader heeft niet bestreden dat het goed gaat met [minderjarige 1] in [plaats 1] . Voorts is niet bestreden dat [plaats 1] inmiddels een vertrouwde omgeving voor [minderjarige 1] is geworden. [minderjarige 1] heeft belang bij behoud van deze sociale omgeving. Het is een feit van algemene bekendheid dat een verbreking van de continuïteit van de woon- en sociale leefomgeving voor een kind van [minderjarige 1] ’s leeftijd ingrijpend is, zeker als dit voor de tweede keer binnen korte tijd gebeurt. Voorts is het hof van oordeel dat de vader voor de zorgregeling op voldoende en kwalitatieve wijze wordt gecompenseerd. Nu voorafgaand aan de verhuizing geen sprake was van co-ouderschap gaat het hof voorbij aan de stelling van de vader dat hem door de verhuizing van de moeder de mogelijkheid tot co-ouderschap wordt ontnomen. Tot slot ziet het hof dat de moeder de gevolgen van de verhuizing voor de vader probeert te verzachten door [minderjarige 1] te halen en te brengen naar de vader en de daaraan verbonden reistijd en – kosten voor haar rekening te nemen. Alle voornoemde belangen en omstandigheden van dit geval tegen elkaar afwegende, waarbij het belang van [minderjarige 1] centraal staat, maar niet als enige doorslaggevend is, is het hof van oordeel dat het belang van de moeder om met [minderjarige 1] in [plaats 1] te blijven wonen zwaarder weegt dan het belang van de vader bij een terugverhuizing van (de moeder en) [minderjarige 1] naar [plaats 2] . Het hof zal de bestreden beschikking van de rechtbank op dit punt dan ook bekrachtigen.
4.4.
Nu vast staat dat [minderjarige 1] thans niet naar [plaats 2] zal terug verhuizen, gaat het hof er vanuit dat de vader zich daarbij zal neerleggen en zich betrokkener zal opstellen bij het leven van [minderjarige 1] in [plaats 1] dan thans kennelijk het geval is. Ook gaat het hof er vanuit dat partijen het advies van de raad zullen opvolgen en er voor zullen zorgdragen dat [minderjarige 1] in de week dat zij niet in het weekend bij de vader verblijft, contact met de vader heeft.
Zorgregeling
4.5.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een eerdere beslissing dienaangaande wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
4.6.
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de door de vader verzochte co-ouderschapsregeling niet is aangewezen. Zo biedt
de onderlinge verstandhouding tussen partijen onvoldoende draagvlak voor een co-ouderschap. Bovendien heeft de zorg voor [minderjarige 1] – zoals hiervoor overwogen – altijd grotendeels bij de moeder gelegen. Het hof achter het niet in het belang van [minderjarige 1] om daar thans verandering in te brengen. Verwijzend naar het vorenstaande acht het hof het niet opportuun om de huidige zorgregeling te wijzigen. Het hof zal de bestreden beschikking van de rechtbank op dit punt dan ook bekrachtigen.
Hoofdverblijf
4.7.
Gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, kan het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
4.8.
Gelet op de overgelegde stukken, het verhandelde ter terechtzitting en hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] niet dient te worden gewijzigd. Feit is dat [minderjarige 1] sedert de scheiding van partijen in 2013 bij de moeder verblijft en het merendeel van de zorg voor [minderjarige 1] bij de moeder ligt. Nergens is uit gebleken dat de moeder op dit moment een onbestendig leven of een onbestendige relatie heeft, waardoor zij onvoldoende structuur, stabiliteit en veiligheid aan [minderjarige 1] zou kunnen bieden. Het hof acht het daarnaast van belang dat er een zekere consistentie blijft bestaan in het gezinsleven van [minderjarige 1] , zodat er rust en stabiliteit voor haar blijft. Dit uitgangspunt zou worden doorkruist als zij zou moeten verhuizen naar de vader. In hetgeen door de vader is aangevoerd, ziet het hof onvoldoende aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof zal de beschikking waarvan beroep op dit punt dan ook bekrachtigen.

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond , van 4 juli 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, C.A.R.M. van Leuven en mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en is op 18 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.