Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3532409 / CV EXPL 14-5859)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord met producties.
3.De beoordeling
Het hof zal hierna een overzicht geven van de tussen partijen vaststaande feiten.
a) [appellant] was aanvankelijk eigenaar van de bedrijfspanden met bijbehorende terreinen aan de [straatnaam] [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] te [plaats] . De panden maken onderdeel uit van een als één geheel gebouwd bedrijfscomplex en zijn bestemd voor de verhuur.
b) In september 2002 heeft [appellant] het pand [nummer 3] verkocht en geleverd aan [koper] .
‘de toestand waarin de registergoederen zich ten opzichte van elkander bevinden blijft gehandhaafd, speciaal wat betreft (…) de aanwezigheid van ondergrondse en bovengrondse kabels en leidingen, met name met betrekking tot de stadsverwarming, elektriciteitsvoorziening en watervoorziening, (…)’.d) [geïntimeerde] is sedert november 2013 eigenaar van pand [nummer 3] .
e) De rechtsvoorganger van [geïntimeerde] als eigenaar van pand [nummer 3] is ter zake van de stadsverwarming en de levering van water en elektriciteit opgetreden als contractspartij met de desbetreffende leveranciers en heeft vanuit pand [nummer 3] stadverwarming, water en elektriciteit doorgeleverd naar pand [nummer 1] . Voorts heeft hij stadsverwarming en water doorgeleverd naar pand [nummer 2] (vanaf enig moment is het voordien gebruikelijke doorleveren van elektriciteit naar pand [nummer 2] gestaakt, omdat de toenmalige gebruiker een eigen aansluiting voor elektriciteit heeft laten aanleggen). De toenmalige eigenaar van pand [nummer 3] heeft de gebruikers van de panden [nummer 1] - [nummer 2] - en de gebruiker van pand [nummer 3] - steeds de voor de doorgeleverde nutsvoorzieningen verschuldigde bedragen in rekening gebracht, en deze zijn aan hem betaald. Bij dit alles is gebruik gemaakt van de in de panden [nummer 1] - [nummer 3] aanwezige tussenmeters.
f) [geïntimeerde] heeft, als nieuwe eigenaar van pand [nummer 3] , deze praktijk korte tijd voortgezet.
h) [appellant] heeft in het voorjaar van 2014 voor pand [nummer 1] zelfstandige water- en elektriciteitsaansluitingen laten realiseren en voor pand [nummer 2] een zelfstandige wateraansluiting.
i) Medio 2014 heeft [geïntimeerde] de doorlevering van water en elektriciteit naar pand [nummer 1] en de doorlevering van water naar pand [nummer 2] gestaakt en heeft hij de leiding van de stadsverwarming ‘afgedopt’.
k) De gemeente [plaats] heeft zich in september 2014 op het standpunt gesteld dat
pand [nummer 1] diende te worden aangesloten op de stadverwarming.
l) In of na oktober 2014 heeft [appellant] voor de panden nrs. [nummer 1] - [nummer 2] afzonderlijke aansluitingen op de stadsverwarming laten realiseren.
Volgens [appellant] heeft de kantonrechter aldus miskend dat de erfdienstbaarheid [geïntimeerde] niet alleen verplicht om de aanwezigheid van kabels en leidingen te dulden, maar ook om te dulden dat de benodigde voorzieningen dóór deze leidingen naar de panden nrs. [nummer 1] - [nummer 2] gaan. Dat [geïntimeerde] verplicht is om hiertoe overeenkomsten met nutsbedrijven af te sluiten, doet daaraan niet af, aldus [appellant] , en maakt niet dat geweld wordt aangedaan aan de erfdienstbaarheid.
stelt in dit verband nog dat de verplichting om overeenkomsten met nutsbedrijven af te sluiten kan worden gezien als (gelijkend op) de verplichting tot het onderhoud van gebouwen, werken en beplanting op het dienende erf, die - gelet op het bepaalde in artikel 5:71 lid 2 BW - als een verplichting om te doen deel kan uitmaken van een erfdienstbaarheid. Aanvullend doet [appellant] een beroep op het bepaalde in artikel 5:58 BW, inzake de ‘noodwaterleiding’.
Reeds uit de eigen stellingen van [appellant] volgt echter dat dit ‘gaan’ van water en elektriciteit geen vanzelfsprekendheid is. Daartoe moeten overeenkomsten worden gesloten met de desbetreffende nutsbedrijven.
Het hof deelt deze opvatting niet. Een erfdienstbaarheid kan in beginsel slechts strekken tot een dulden of een niet-doen. De verplichting om te contracteren in de hiervoor bedoelde zin kán reeds daarom niet volgen uit de erfdienstbaarheid in de akte, omdat sprake is van een zelfstandige verplichting om iets te
doen(die méér inhoudt dan een nevenverplichting). Het hof verenigt zich op dit punt met de - op het bepaalde in artikel 5:71 lid 1 BW gebaseerde - opvatting van de kantonrechter. De kantonrechter heeft in dit verband ook terecht verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2275.
Ook het aanvullend gedane beroep op artikel 5:58 BW faalt. [appellant] miskent dat deze bepaling uitsluitend ziet op zelfstandige waterleidingen (waaronder niet begrepen: de stadsverwarming) die door of over de grond van belendende erven mogen worden gelegd naar het erf van de eigenaar die zich op artikel 5:58 BW beroept, en niet op (water)leidingen die rechtstreeks zijn aangesloten op de leidingen die zijn aangelegd ten behoeve van die belendende erven, zoals hier het geval is. Ook in dit verband verzet het goederenrechtelijke karakter van de bepaling zich tegen een ruimere uitleg.
Nu de schadevergoedingsvordering uitsluitend is gebaseerd op het niet-naleven van een verplichting uit hoofde van de erfdienstbaarheid in de akte en gelet op het falen van de daarop betrekking hebbende grief 1, faalt ook grief 2.
zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.