In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de werknemer, [geïntimeerde], op staande voet was ontslagen door zijn werkgever, [appellante 1]. De werknemer had op 8 juni 2014 een fooi van € 50,00 ontvangen, die hij onder het pinapparaat had gelegd in plaats van in de fooienpot. De werkgever beschuldigde hem van diefstal, wat leidde tot het ontslag. De werknemer heeft het ontslag betwist en vorderde in eerste aanleg een verklaring voor recht dat het ontslag nietig was, alsook betaling van zijn loon. De kantonrechter heeft de vorderingen van de werknemer afgewezen, maar heeft wel de arbeidsovereenkomst ontbonden met een vergoeding voor de werknemer.
In hoger beroep hebben de appellanten vier grieven aangevoerd, waarbij zij de beslissing van de kantonrechter wilden vernietigen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, met bijzondere aandacht voor de intentie van de werknemer. Het hof concludeert dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de werknemer de fooi met de bedoeling had te verduisteren. De onlogische handelwijze van de werknemer kan mogelijk voortkomen uit vermoeidheid na een lange dienst. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.