ECLI:NL:GHSHE:2017:1940

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
200.196.514_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de alimentatieplichtige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie, waarbij de vrouw, verzoekster in hoger beroep, de beschikking van de rechtbank Limburg aanvecht. De rechtbank had eerder bepaald dat de man, verweerder in hoger beroep, een bijdrage van € 25,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen voor hun minderjarige kind, [minderjarige 1]. De vrouw verzoekt het hof om de eerdere beschikking te vernietigen en de alimentatieverplichting te handhaven op € 204,85 per maand, na indexering € 211,05 per maand. De man verzoekt het hof om de beschikking te bekrachtigen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: het geregistreerd partnerschap van partijen is ontbonden en de man is eerder veroordeeld tot het betalen van kinderalimentatie. De vrouw stelt dat de man verwijtbaar werkloos is, omdat hij ontslag heeft genomen van een goedbetaalde baan. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en vastgesteld dat de man momenteel deelneemt aan een schuldhulpverleningstraject. Het hof concludeert dat de grieven van de vrouw met betrekking tot het inkomensverlies van de man niet slagen, en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.196.514/01
zaaknummer rechtbank : C/03/212862 / FA RK 15-3651
beschikking van de meervoudige kamer van 4 mei 2017
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.M.E. van den Heuvel te Landgraaf,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.F. Cohen te Sittard.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 april 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 19 juli 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking waarvan beroep.
2.2.
De man heeft op 9 september 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van de rechtbank op 7 april 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 14 september 2016 met bijlagen, ingekomen op 15 september 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 februari 2017 met bijlagen, ingekomen op 17 februari 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 22 februari 2017 met bijlagen, ingekomen op 23 februari 2017.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 21 maart 2017 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen is bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 18 augustus 2010 uitgesproken en op 20 september 2010 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 (hierna: [minderjarige 1] ).
3.4.
Bij voornoemde beschikking van 18 augustus 2010 is de man onder meer veroordeeld om met ingang van deze beschikking ten behoeve van [minderjarige 1] aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van € 365,- per maand te voldoen.
3.4.1.
Bij beschikking van 7 december 2011 van het onderhavige hof is de beschikking van
18 augustus 2010 gedeeltelijk vernietigd en is bepaald dat de man aan de vrouw in de periode van 18 augustus 2010 tot 1 januari 2012 een bedrag van € 365,- per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen, welke bijdrage met ingang van 1 januari 2012 is gewijzigd in € 310,- per maand.
3.5.
Bij beschikking van 30 oktober 2013 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, bepaald dat de man met ingang van 1 september 2013 ten behoeve van [minderjarige 1] een bedrag van € 204,85 per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen.
3.6.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 december 2014 is het verzoek van de man - om de kinderalimentatie met ingang van 1 februari 2014 op nihil te bepalen alsmede de vrouw te veroordelen om aan de man te restitueren hetgeen hij op basis van de beschikking van 30 oktober 2013 teveel heeft voldaan - afgewezen. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de voornoemde beschikking van 30 oktober 2013, de kinderalimentatie met ingang van 1 november 2015 bepaald op € 25,- per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.7.
Uit een andere (inmiddels) beëindigde relatie van de man is geboren: [minderjarige 2] (verder te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2012.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de alimentatieverplichting zoals vastgesteld in de beschikking van 30 oktober 2013 zijnde € 204,85 per maand, na indexering € 211,05 per maand, wordt gehandhaafd, althans op een zodanig bedrag en een zodanige ingangsdatum als het hof juist acht.
4.2.
De man verzoekt het hof om de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
4.3.
De grieven van de vrouw zien op de draagkracht van de man.
5. De motivering van de beslissing
Hoogte behoefte [minderjarige 1]
5.1.
De bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 18 augustus 2010 vastgestelde behoefte van [minderjarige 1] van € 365,- per maand is niet in geschil en staat daarmee vast.
Na indexering komt deze behoefte neer op een bedrag van € 385,89 per maand in 2015,
€ 390,91 per maand in 2016 en € 399,12 per maand in 2017.
Draagkracht van de man
5.2.
De vrouw heeft in haar eerste grief gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat, onder de gegeven omstandigheden, niet langer sprake kan zijn van een verwijtbaar inkomensverlies aan de zijde van de man.
De vrouw meent dat de man zijn inkomensverlies aan zichzelf te wijten heeft. Zij verwijst hiervoor naar de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
4 december 2014.
De man is werkzaam geweest voor defensie. Na zijn vertrek aldaar is hij in dienst getreden bij de rechtbank Den Haag. Dit betrof een goed betaalde baan op HBO-niveau.
De man heeft ontslag genomen. De rechter heeft eerder geoordeeld dat dit leidt tot een verwijtbaar inkomensverlies waarmee geen rekening gehouden dient te worden in het kader van zijn alimentatieverplichting.
De vrouw onderbouwt haar stelling met een verwijzing naar een brief van de rechtbank Den Haag waarin aan de man zijn ontslagname wordt bevestigd en een brief van het UWV waaruit blijkt dat de man geen WW-uitkering wordt uitgekeerd in verband met het feit dat hij verwijtbaar werkloos is.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.3.
Ter zitting van het hof hebben partijen gedebatteerd over de vraag of er - toen de man ontslag nam bij de rechtbank Den Haag circa drie jaar geleden - sprake was van een voor herstel vatbaar inkomensverlies en zo ja, of dit inkomensverlies verwijtbaar is. Tevens is de vraag aan de orde gekomen of de restschuld van circa € 67.000,- die onder meer te wijten is aan de verkoop van de voormalige echtelijke woning, een privéschuld van de man of een gemeenschapsschuld is.
5.4.
Het staat vast dat de man thans deelneemt aan een minnelijk schuldhulpverleningstraject bij de gemeente Midden Delfland. Dit traject bij de gemeente is - nadat de door de man bij de rechtbank aangevraagde nihilstelling van de kinderalimentatie is toegekend op 22 april 2016 - per 12 mei 2016 - gestart. Uit de brieven van de gemeente van 6 september 2016 en 21 februari 2017, volgt verder dat het schuldbemiddelingstraject is geslaagd, alle schuldeisers positief hebben gereageerd en het schuldhulpverleningstraject per 23 augustus 2016 is aangevangen.
Naar het oordeel van het hof dient dit minnelijk schuldhulpverleningstraject in het kader van de vaststelling of wijziging van de alimentatieverplichting van de man te worden gelijkgesteld aan hetgeen in dit verband heeft te gelden ten aanzien van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP).
In dat kader overweegt het hof het hiernavolgende. Krachtens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR 21 september 2012 ECLI:NL:HR:2012:BW9247 en HR 14 november 2008, LJN BD7589, NJ 2009/52) is het uitgangspunt dat, gelet op onder meer art. 295 lid 2 Fw, ervan moet worden uitgegaan dat een alimentatieplichtige ten aanzien van wie de schuldsanerings--regeling van toepassing is, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen, en dat dit anders kan zijn indien de rechter-commissaris het vrij te laten bedrag op de voet van art. 295 lid 3 Fw op een hoger bedrag heeft bepaald. Van dit laatste is geen sprake.
Uit de brieven van de gemeente Midden Delfland volgt verder dat het schuldhulpverleningstraject medio september 2019 zal eindigen en de man - als hij goed zijn medewerking verleent en alle afspraken nakomt - dan schuldenvrij zal zijn.
Het hof is gelet op het vorenstaande derhalve van oordeel de grieven van de vrouw met betrekking tot het inkomensverlies van de man niet slagen.
5.5.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de overige grieven van de vrouw geen verdere bespreking meer behoeven en het hof de beschikking waarvan beroep zal bekrachtigen.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 april 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs P.P.M. van Reijsen, C.D.M. Lamers en A.M.M. Hompus, en is op 4 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.