ECLI:NL:GHSHE:2017:1930

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
200.189.331_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie na echtscheiding met geschil over behoefte en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na de echtscheiding van de vrouw en de man. Het huwelijk van partijen is op 2 mei 2016 ontbonden. De vrouw heeft op 8 april 2016 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 januari 2016, waarin de partneralimentatie was vastgesteld op € 680,- per maand. De vrouw verzoekt het hof om de partneralimentatie te verhogen naar € 3.004,- per maand, terwijl de man in incidenteel hoger beroep verzoekt om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en de eerdere beschikking te handhaven.

Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. De vrouw heeft haar behoefte aan alimentatie onderbouwd met argumenten over haar uitgavenpatroon en de kosten van levensonderhoud. De man heeft daartegenover gesteld dat de vrouw in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien en dat haar behoefte niet juist is vastgesteld. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en heeft de behoefte van de vrouw berekend op basis van de 'hofnorm'.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bedrag van € 1.402,- per maand en met ingang van 2 juli 2016 een bedrag van € 890,- per maand aan partneralimentatie zal betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer: 200.189.331/01
zaaknummer rechtbank: C/01/294170 / FA RK 15-2794
beschikking van de meervoudige kamer van 4 mei 2017
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.P.M.A. Laeyendecker te Oss,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R. Wouters te Middelburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 januari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 8 april 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 januari 2016.
2.2.
De man heeft op 17 juni 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 1 augustus 2016 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 21 april 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 24 november 2016 met bijlagen, ingekomen op 24 november 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 15 december 2016 met bijlage, ingekomen op 20 december 2016;
- de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde en voorgedragen pleitaantekeningen;
- de ter zitting door de advocaat van de vrouw overgelegde stukken.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 6 december 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6.
Na de mondelinge behandeling is ingekomen een journaalbericht van de zijde van de man van 20 februari 2017, waarin hij het hof bericht dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 2 mei 2016 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Uit de relatie van de man met mevrouw [partner van de man] (hierna: partner van de man) is, op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] , [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren.
De man heeft [minderjarige] erkend.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op een bedrag van € 680,- per maand.
4.1.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruikten tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de behoefte van de vrouw, de behoeftigheid van de vrouw, de draagkracht van de vrouw en de draagkracht van de man.
4.2.1.
De vrouw verzoekt, verkort weergegeven, voormelde beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man een bedrag van € 3.004,- per maand aan partneralimentatie dient te voldoen en dat de proceskosten in beide instanties voor rekening van de man zullen komen.
4.3.
De incidentele grief van de man ziet op het voortgezet gebruik van de echtelijke woning.
4.3.1.
De man verzoekt, verkort weergegeven, het hoger beroep van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen.
De man verzoekt in incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover deze een oordeel geeft over het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de vrouw niet tegenover de man het recht heeft om de echtelijke woning en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken, maar de man dit recht toekomt.
4.4.
De vrouw verzoekt bij verweerschrift in incidenteel appel het verzoek in hoger beroep van de man af te wijzen.
4.5.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Voortgezet gebruik echtelijke woning
5.1.
De man heeft ter zitting in hoger beroep zijn incidentele grief omtrent het voortgezet gebruik van de echtelijke woning ingetrokken, zodat deze grief geen verdere bespreking meer behoeft. Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoek in hoger beroep.
Alimentatie
Ingangsdatum
5.2.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, zijnde de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (2 mei 2016) is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Samenloop onderhoudsverplichtingen
5.3.
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu [minderjarige] hangende de procedure in hoger beroep is geboren, zal het hof allereerst de behoefte van [minderjarige] vaststellen en beoordelen in welke mate de man daarin dient bij te dragen, alvorens in te gaan op het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie.
Behoefte [minderjarige]
5.4.
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige] uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van de geboorte van [minderjarige] . Vast staat dat de man en zijn partner – gelet op de hoogte van het gezinsinkomen – geen aanspraak kunnen maken op het kindgebonden budget. Het hof stelt op basis van het gezinsinkomen de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vast.
5.4.1.
Blijkens de door de man overgelegde salarisspecificaties over de maanden juni tot en met augustus 2016 heeft de man een inkomen van € 6.257,56 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. De partner van de man heeft geen inkomen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert het hof het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de geboorte van [minderjarige] op een bedrag van € 3.914,- netto per maand.
5.4.2.
Het aantal kinderen van 1 en het aantal punten van 4 in aanmerking genomen, berekent het hof het eigen aandeel van de man en diens partner in de behoefte van [minderjarige] op basis van de tabel 2016 op een bedrag van € 605,- per maand.
Het aandeel van de partner van de man in de behoefte van [minderjarige]
5.5.
Het hof stelt voorop dat het Rapport Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) als uitgangspunt hanteert dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht om in het eigen levensonderhoud te voorzien, tenzij de onderhoudsplichtige aannemelijk maakt dat die partner daartoe niet in staat is. Het hof acht het – naar aanleiding van het door de man in hoger beroep gestelde – onvoldoende aannemelijk dat de partner van de man op dit moment niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof overweegt daartoe dat de man in hoger beroep geen enkel inzicht heeft verschaft in de arbeidsmogelijkheden van zijn partner. De man heeft weliswaar gesteld dat niet te verwachten is dat zijn partner op korte termijn een baan kan vinden omdat zij de Nederlandse taal niet machtig is en enkel een Hongaarse opleiding en werkervaring heeft, maar heeft deze stelling niet met verificatoire bescheiden onderbouwd. Dit brengt met zich dat het hof de partner van de man in staat acht om voor de helft in de behoefte van [minderjarige] te voorzien, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 302,50 per maand.
Hoogte van de behoefte van de vrouw
5.6.
De door rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 963,- netto per maand is in hoger beroep in geschil.
5.7.
De vrouw voert aan dat de rechtbank bij de vaststelling van haar behoefte ten onrechte de “hofnorm” heeft gepasseerd. De vrouw betwist dat het uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk beperkt was. Partijen leefden op “ruime voet”. Partijen gingen twee keer per jaar op vakantie en hadden hobby’s. De vrouw stelt dat het uitgavenpatroon van partijen gemiddeld € 4.843,- per maand bedroeg. De vrouw verwijst naar de door haar overgelegde overzichten. De vrouw heeft onweersproken verklaard dat de door de man gestelde verbouwingkosten niet zijn voldaan uit het huishoudgeld, maar uit een bouwdepot. De rechtbank heeft ten onrechte de behoefte van de vrouw vastgesteld op de bijstandsnorm.
Ten aanzien van de toekomstige uitgaven voert de vrouw aan dat zij een woning zal moeten gaan huren en dat de kosten hiervan naar schatting € 700,- per maand zullen bedragen. De vrouw is daarnaast verplicht om een bepaald dieet te volgen, waardoor zij meer aan voeding uitgeeft dan gemiddeld; zulks ook blijkt uit de laatste jaren van het huwelijk. De vrouw is van mening dat bij de bepaling van haar behoefte in ieder geval bij de “hofnorm” dient te worden aangesloten.
5.8.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
Volgens vaste rechtspraak dient de vrouw haar behoefte aan te tonen aan de hand van concrete gegevens. De vrouw heeft in de procedure in eerste aanleg geen gegevens overgelegd, zodat de rechtbank de behoefte van de vrouw terecht op de bijstandsnorm heeft vastgesteld. De man voert aan dat de bestedingen van partijen tijdens het huwelijk aanzienlijk lager waren dan de “hofnorm”. De man stelt daartoe dat in de echtelijke woning overwaarde is gecreëerd; dit kon enkel door de wijze waarop partijen hebben geleefd.
De man betwist de door de vrouw overgelegde uitgavenoverzichten. De overzichten geven geen juist beeld van het uitgavenpatroon van partijen gedurende het huwelijk. Het betreft een overzicht van drie, specifiek door de vrouw gekozen (niet opeenvolgende) maanden. Het gaat bij de vaststelling van de behoefte niet om drie (specifiek gekozen) maanden, maar om meerdere jaren (vgl. ECLI:NL:GHSGR:2012:BY6959). Voorts betwist de man dat de kosten van het dieet van de vrouw hoger zouden zijn dan “normale” maaltijden en er een medische noodzaak aanwezig is voor dit dieet.
De man voert verder aan dat de vrouw niet heeft gesteld of aangetoond wat de te verwachten kosten van levensonderhoud zijn; er is geen (concrete) behoeftelijst overgelegd. Bij de bepaling van de behoefte is er geen reden aanwezig om rekening te houden met hogere huurlasten ten gevolge van een (te) grote woning. De kinderen van partijen zijn inmiddels meerderjarig. De kinderen kunnen bij de man wonen maar in principe ook zelfstandig.
5.9.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.9.1.
De vrouw heeft in de door haar overgelegde overzichten gespecificeerd aangegeven wat partijen in een bepaalde periode hebben uitgegeven. Dat deze overzichten geen betrekking hebben op drie opeenvolgende maanden doet daaraan niet af. De vrouw heeft de gemiddelde uitgaven van partijen tijdens het huwelijk becijferd op een bedrag van € 4.955,14 per maand. De man heeft daartegen slechts aangevoerd dat de door de vrouw in die overzichten in aanmerking genomen maanden – vanwege verbouwingskosten – niet representatief zouden zijn en dat partijen ten tijde van het huwelijk sober leefden. De vrouw heeft deze verbouwingskosten niet betwist, maar daar tegenover gesteld dat deze kosten uit een daarvoor afgesloten bouwdepot zijn voldaan. De vrouw heeft voorts de stelling van de man dat partijen ten tijde van het huwelijk sober leefden gemotiveerd betwist, met verwijzing naar de vakanties en hobby’s van partijen. Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de vrouw in ieder geval genoegzaam heeft aangetoond dat haar huwelijks gerelateerde behoefte aanmerkelijk hoger is dan de door de rechtbank in aanmerking genomen bijstandsnorm van € 963,- netto per maand en eveneens de na te melden draagkracht van de man overstijgt. Het hof acht het in de onderhavige zaak, gelet op het vorenoverwogene, redelijk om de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vast te stellen overeenkomstig de “hofnorm”.
5.9.2.
Voor de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op basis van de “hofnorm” is het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van het huwelijk van belang.
5.9.3.
Het netto besteedbaar inkomen is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente).
5.9.4.
Blijkens de overgelegde jaaropgave 2014 had de man in het jaar 2014 een belastbaar loon van € 87.950,-. Aan de hand van dit uitgangspunt becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man ten tijde van het huwelijk op een bedrag ter hoogte van € 4.228,- per maand.
5.9.5.
Uit de overgelegde jaaropgave 2014 volgt dat de vrouw in het jaar 2014 een belastbaar loon had van € 8.551,-. Aan de hand van dit uitgangspunt becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten tijde van het huwelijk op een bedrag ter hoogte van € 642,- per maand.
5.9.6.
Aldus becijfert het hof het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk op € 4.870,- per maand. Van het netto besteedbaar gezinsinkomen wordt op grond van het Tremarapport aan de vrouw toegerekend 60% wegens de hogere kosten van het niet langer voeren van een gezamenlijke huishouding. Het hof becijfert de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aldus op € 2.922,- netto per maand.
Per 1 januari 2016 bedraagt naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.983,67 netto per maand.
Behoeftigheid
5.10.
De vrouw stelt dat zij niet geheel in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien.
5.11.
De vrouw heeft tijdens het huwelijk allergieën ontwikkeld, waardoor zij ziek is geworden. Een gevarieerd dieetpatroon biedt de vrouw de mogelijkheid om werkzaamheden te verrichten. De scheiding heeft voorts geresulteerd in bijstand van een psycholoog, hetgeen voorheen niet het geval was. De vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij – na veelvuldig solliciteren – met ingang van 1 september 2016 met een BBL-opleiding is gestart, waarbij zij 20 uur per week werkt en 8 uur per week onderwijs volgt. Het salaris van de vrouw bedraagt met ingang van 1 september 2016 € 978,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Urenuitbreiding bij de voormalige werkgever van de vrouw was – gelet op haar leeftijd – niet mogelijk.
5.12.
De man heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat staande het huwelijk geen sprake (meer) was van een traditionele rolverdeling. De man stelt dat de vrouw altijd heeft gewerkt en nog steeds kan werken. De kinderen van partijen zijn inmiddels meerderjarig. De man betwist dat de vrouw medische beperkingen heeft en het door de vrouw overgelegde overzicht van “sollicitaties”. De man acht het onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw pas over twee jaar volledig in haar behoefte zou kunnen voorzien. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw fulltime kan werken.
5.13.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden, die het hof na eigen waardering en beoordeling tot de zijne maakt, terecht heeft geoordeeld dat de vrouw niet onmiddellijk volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien, gelet op haar leeftijd en haar achterstand op de arbeidsmarkt. Daarbij komt dat het hof in hoger beroep tot een aanzienlijk hogere huwelijksgerelateerde behoefte komt dan de rechtbank. Het hof acht het dan ook evident dat de vrouw – gelet op haar opleiding en werkervaring – nimmer in staat zal zijn om volledig in de door het hof becijferde huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.983,67 per maand te voorzien. Het hof is van oordeel dat de vrouw zich wel dient in te spannen om binnen de door de rechtbank in de bestreden beschikking genoemde termijn van twee jaar een inkomen te verwerven ter hoogte van het voor haar geldende minimumloon. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw per 1 september 2016 met een BBL-opleiding is gestart, met als doel haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten.
5.14.
Bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de vrouw zal het hof evenals de rechtbank uitgaan van het huidige inkomen van de vrouw. Het hof zal de aanvullende behoefte van de vrouw becijferen over de navolgende perioden:
  • de periode van 2 mei 2016 tot 1 september 2016;
  • de periode met ingang van 1 september 2016.
*de periode van 2 mei 2016 tot 1 september 2016
De vrouw heeft in deze periode een inkomen van afgerond € 629,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Het hof zal voorts rekening houden met een bedrag van € 17,- per maand aan ingehouden pensioenpremie. Voornoemd inkomen resulteert in een netto besteedbaar inkomen van de vrouw in deze periode van € 619,- per maand.
Gelet op het voorgaande begroot het hof de aanvullende behoefte van de vrouw op
€ 2.983,67,- -/- € 619,- = € 2.364,67 netto per maand of wel op € 4.666,- bruto per maand (inclusief een correctie voor de door de vrouw over de partneralimentatie verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW).
*
de periode met ingang van 1 september 2016
De vrouw heeft in deze periode een inkomen van afgerond € 978,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Voornoemd inkomen resulteert in een netto besteedbaar inkomen van de vrouw in deze periode van € 952,- per maand.
Gelet op het voorgaande begroot het hof de aanvullende behoefte van de vrouw op
€ 2.983,67,- -/- € 952,- = € 2.031,67 netto per maand of wel op € 4.065,- bruto per maand (inclusief een correctie voor de door de vrouw over de partneralimentatie verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW).
Draagkracht van de vrouw
5.15.
Het hof constateert dat de vrouw in grief 3 omtrent haar draagkracht niet heeft gegriefd tegen de door de rechtbank in de bestreden beschikking in aanmerking genomen financiële aspecten. Het hof zal dan ook deze financiële aspecten uit de bestreden beschikking overnemen, behoudens voor wat betreft het inkomen van de vrouw met ingang van 1 september 2016.
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw met ingang van 1 september 2016 rekening houden met een inkomen van € 978,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
Draagkracht man
5.16.
Het hof constateert dat de vrouw in grief 4 omtrent de draagkracht van de man niet heeft gegriefd tegen de door de rechtbank in de bestreden beschikking in aanmerking genomen lasten van de man. De vrouw voert in grief 4 enkel aan dat bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met een substantiële lastenverlaging aan de zijde van de man, nu op termijn de voormalige echtelijke woning zal worden verkocht of wordt betrokken door de man. Het hof is echter van oordeel dat die omstandigheid dermate ver in de toekomst is gelegen dat thans niet te voorzien is welke andere relevante wijzigingen van omstandigheden er dan mogelijk verder nog aanwezig zullen zijn, die met zich brengen dat de draagkracht van de man opnieuw dient te worden becijferd. Het hof is dan ook van oordeel dat het aan de man en de vrouw is om in onderling overleg te treden om te bezien of afhankelijk van de alsdan geldende financiële omstandigheden van alle onderhoudsplichtigen, de dan geldende Tremanormen, de fiscale wetgeving en de wettelijke maatstaven de partneralimentatie aanpassing behoeft.
5.17.
De man heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat de rechtbank zijn draagkracht niet juist heeft berekend. De man stelt dat zijn loon in 2015 hoger was doordat hij in 2015 veel voor zijn werk naar het buitenland moest reizen, hetgeen thans niet meer het geval is. De man stelt zich daarom op het standpunt dat bij de becijfering van zijn draagkracht uit dient te worden gegaan van de overgelegde salarisspecificaties over 2016 in plaats van het door de rechtbank in aanmerking genomen inkomen conform de jaaropgave 2015.
Voorts heeft de man ter zitting aangevoerd dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 30,- per maand aan huur van een garagebox. De man stelt daartoe dat hij deze garagebox nodig heeft voor de opslag van zijn spullen, nu de man in een 2-kamer appartement woonachtig is.
Tot slot heeft de man ter zitting van het hof aangevoerd dat slechts de helft van de door hem betaalde hypotheekrente ter zake de voormalige echtelijke woning fiscaal aftrekbaar is, en hiermee bij de bepaling van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden.
5.18.
De vrouw heeft ter zitting van het hof hiertegen verweer gevoerd. De vrouw stelt zich op het standpunt dat bij de bepaling van de draagkracht rekening dient te worden gehouden met het inkomen van de man conform de jaaropgave 2015. Voorts dient de partner van de man voor de helft bij te dragen in de huur van het appartement en dient geen rekening te worden gehouden met de huur van de garagebox van € 30,- per maand.
5.19.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
Inkomen van de man
5.20.
De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat zijn inkomen in 2016 ten opzichte van 2015 is gedaald omdat hij niet langer meer voor zijn werk naar het buitenland hoeft te reizen. Het hof zal daarom, anders dan de rechtbank, bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van het inkomen volgens de overgelegde salarisspecificaties over 2016. Het hof merkt op dat de man verplicht is om de vrouw ervan in kennis te stellen wanneer de buitenlandreizen weer onderdeel van zijn dienstverband (gaan) uitmaken.
Uit de door de man overgelegde salarisspecificaties over de maanden juni tot en met augustus 2016 volgt dat de man een inkomen heeft van € 6.257,56 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Het hof zal hiermee bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden.
Het hof houdt voorts – conform de overgelegde salarisspecificaties – rekening met een bedrag van € 301,40 per maand aan ingehouden pensioenpremie en in totaal € 12,- aan WGA-premies.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de arbeidskorting. De man heeft geen recht op de algemene heffingskorting.
Woonlasten van de man
5.21.
Het hof stelt vast dat de rechtbank in de bestreden beschikking bij de bepaling van de draagkracht van de man reeds uit is gegaan van het feit dat ingevolge artikel 3.111 lid 4 Wet IB 2001 juncto 3.120 Wet IB 2001 slechts de helft van de door de man betaalde hypotheekrente voor de voormalige echtelijke woning fiscaal aftrekbaar is.
Het hof zal de door de rechtbank in de bestreden beschikking in aanmerking genomen lasten ter zake de voormalige echtelijke woning en de daarbij behorende fiscale aspecten overnemen.
5.22.
Ten aanzien van de door de rechtbank in aanmerking genomen huur van het appartement overweegt het hof het volgende. Nu het hof reeds hiervoor heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de partner van de man niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, dient de partner van de man in staat te worden geacht om voor de helft bij te dragen in de huurlasten van het appartement.
Uit de door de man overgelegde huurovereenkomst woonruimte, welke door de man is ondertekend op 14 mei 2016, blijkt dat de man een nieuwe huurovereenkomst is aangegaan. Uit deze huurovereenkomst volgt dat de kale huur € 800,- per maand bedraagt, te vermeerderen met een bedrag van € 60,- aan servicekosten. Het hof zal daarom bij de bepaling van de draagkracht van de man, anders dan de rechtbank, rekening houden met de helft van voornoemde huurlasten, zijnde een bedrag van € 430,- per maand.
Huur garagebox
5.23.
Het hof is van oordeel dat deze last bij de bepaling van de draagkracht van de man, gelet op de prioriteit van partneralimentatie, niet in aanmerking dient te worden genomen. De man dient deze last uit zijn vrije ruimte te voldoen.
Ziektekosten
5.24.
Het hof zal, anders dan de rechtbank, – conform de door de man in het geding gebrachte polis 2016 – rekening houden met een bedrag van € 94,50 aan premie basis- en aanvullende verzekering.
Vaststelling van de partneralimentatie
5.25.
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60%. Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw.
5.26.
Het hof zal de door de man te betalen partneralimentatie vaststellen over de navolgende perioden:
  • de periode van 2 mei 2016 tot 2 juli 2016;
  • de periode met ingang van 2 juli 2016.
* de periode 2 mei 2016 tot 2 juli 2016
5.26.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de draagkracht voor een partneralimentatie van € 1.402,- per maand. Nu de vrouw in deze periode daar ook behoefte aan heeft dient de man deze bijdrage aan de vrouw te voldoen.
* de periode met ingang van 2 juli 2016
5.27.
Ten laste van de draagkracht van de man komt voorts:
- het aandeel dat de man levert in de kosten van [minderjarige] van € 302,50 per maand.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van 2 juli 2016 de draagkracht voor een partneralimentatie van € 890,- per maand. Nu de vrouw in deze periode daar ook behoefte aan heeft dient de man deze bijdrage aan de vrouw te voldoen.
Jusvergelijking
5.28.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man gesteld dat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie meer vrij te besteden overhoudt. Het hof ziet daarom aanleiding een zogenaamde jusvergelijking te maken. Nu de vrouw bij de hiervoor vastgestelde partneralimentatie niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, bestaat er geen reden om de door het hof becijferde bijdragen te matigen.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor wat betreft de daarbij vastgestelde partneralimentatie, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
De vrouw heeft het hof verzocht om de man te veroordelen in de proceskosten van beide instanties. Het hof ziet in de onderhavige zaak echter geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel dat de proceskosten tussen gewezen echtgenoten worden gecompenseerd. Het hof zal het verzoek van de vrouw om de man in de proceskosten van beide instanties te veroordelen afwijzen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 januari 2016, voor wat betreft de daarbij vastgestelde partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot haar levensonderhoud een bedrag van € 1.402,- per maand en met ingang van 2 juli 2016 een bedrag van € 890,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.L. Schaafsma-Beversluis en H.J. Witkamp, bijgestaan door mr. E. Mimpen als griffier, en is op 4 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.