ECLI:NL:GHSHE:2017:1921

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
15/00984, 15/01374 en 15/01375
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2010, 2011 en 2012

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2010, 2011 en 2012. De belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, betwistte de hoogte van de aanslagen. De Rechtbank had de verzoeken tot uitstel van de mondelinge behandeling afgewezen en geoordeeld dat de Inspecteur alle relevante stukken had overgelegd. Het Hof bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de aanslagen onjuist waren vastgesteld. De belanghebbende had onder andere kosten voor levensonderhoud van kinderen, specifieke zorgkosten, scholingsuitgaven, giften en lijfrentepremies in aftrek willen brengen, maar het Hof oordeelde dat de Inspecteur deze correcties terecht had doorgevoerd. De belanghebbende was niet verschenen op de zitting, en het Hof concludeerde dat de hoger beroepen ongegrond waren. De uitspraken van de Rechtbank werden bevestigd, en er werden geen redenen gevonden om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten of het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00984, 15/01374 en 15/01375
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 27 mei 2015, nummer AWB 14/2496 en 27 oktober 2015 nummers AWB 15/1069 en 15/1070, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslagen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV 2010) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.458. In hetzelfde geschrift is bij beschikking heffingsrente van
€ 461 in rekening gebracht. De aanslag en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV 2011) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.369. In hetzelfde geschrift is bij beschikking heffingsrente van
€ 587 in rekening gebracht. De aanslag en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV 2012) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.289. In hetzelfde geschrift is bij beschikking belastingrente van
€ in rekening gebracht. De aanslag en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende tweemaal een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende tweemaal een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 maart 2017 te ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende is zonder bericht van verhindering niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende op 9 februari 2017, met nummer [nummer] , aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op de dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie. Daaruit blijkt dat de uitnodiging op 10 februari 2017 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd. Namens de Inspecteur zijn verschenen en gehoord, [A] en [B] .
1.5.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1.6.
Aangezien de Inspecteur ter zitting niets heeft toegevoegd aan hetgeen hij reeds eerder in deze procedures te berde heeft gebracht is van de zitting geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.1. Belanghebbende is gehuwd met [echtgenoot] . Zij hebben een zoon, [zoon 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1988, die in 2010 recht heeft op studiefinanciering, en een zoon, [zoon 2] geboren op [geboortedatum 2] 1986, die in de periode van 1 januari 2010 tot 19 november 2010 loon uit dienstbetrekking genoot van in totaal € 26.134.
2.1.2. Belanghebbende heeft op 30 oktober 2011 een herziene aangifte IB/PVV over het jaar 2010 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.586, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning vóór de persoonsgebonden aftrek € 25.458 bedroeg en de persoonsgebonden aftrek € 24.398. De persoonsgebonden aftrek bestond uit uitgaven voor levensonderhoud kinderen ad € 1.420, specifieke zorgkosten ad € 12.022, studiekosten en scholingsuitgaven ad € 10.429 en giften ad € 527.
2.1.3. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2010 het bedrag aan persoonsgebonden niet in aftrek toegelaten en heeft het inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 25.458.
2.2.1. Belanghebbende heeft zeven keer een aangifte IB/PVV 2011 ingediend. Bij de laatste indiening heeft zij aangifte gedaan naar een inkomen uit werk en woning vóór persoonsgebonden aftrek van € 24.963. Belanghebbende heeft onder meer aftrekbare lijfrentepremie van € 406 in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft tezamen met haar echtgenoot een persoonsgebonden aftrek van € 29.884 aangegeven. Van dit bedrag rekent belanghebbende zich een persoonsgebonden aftrek van € 24.968 toe; het overige deel wordt toegerekend aan de echtgenoot. Het bedrag van € 24.968 is het totaal van uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 15.231, scholingsuitgaven van € 9.600 en aftrekbare giften van € 137.
2.2.2. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2010 het bedrag aan persoonsgebonden aftrek almede de lijfrentepremie niet in aftrek toegelaten en heeft het inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 25.369.
2.3.1. Belanghebbende heeft vier keer een aangifte IB/PVV 2012 ingediend. Bij de laatste indiening heeft zij aangifte gedaan naar een inkomen uit werk en woning vóór persoonsgebonden aftrek van € 20.600. Hierbij heeft belanghebbende onder andere een bedrag van € 9.457 aangegeven aan loon van [bedrijf] en een bedrag van € 12.536 aan uitkering van het UWV. Daarnaast heeft belanghebbende een aftrekbare lijfrentepremie van € 1.800 in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft verder tezamen met haar echtgenoot een persoonsgebonden aftrek van € 32.216 aangegeven. Van dit bedrag heeft belanghebbende zich een persoonsgebonden aftrek van € 21.495 toegerekend; het overige deel is toegerekend aan de echtgenoot. Het bedrag van € 21.495 is het totaal van uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 19.000, scholingsuitgaven van € 2.046 en aftrekbare giften van € 449.
2.3.2. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 het bedrag aan persoonsgebonden aftrek almede de lijfrentepremie niet in aftrek toegelaten. Bovendien heeft hij het loon van [bedrijf] gecorrigeerd naar € 10.457 en het bedrag aan uitkering van het UWV gecorrigeerd naar € 13.425. Hij heeft het inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 24.289.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of de aanslagen IB/PVV 2010, 2011 en 2012 tot een juist bedrag zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de hoger beroepen, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, en vermindering van de aanslagen IB/PVV 2010, 2011 en 2012 tot de in de laatstelijk gedane aangiften vermelde belastbare inkomens uit werk en woning. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de hoger beroepen.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Oproeping
4.1.
Bij de onder 1.4. vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 10 februari 2017 uitgereikt. Op grond hiervan is de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze gebeurd.
Uitstelverzoeken mondelinge behandeling Rechtbank
4.2.1.
Uit artikel 16 van de Procesregeling bestuursrecht 2010 volgt dat een verzoek om verdaging slechts wordt ingewilligd indien daarom zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd is verzocht en bovendien sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, behoudens als een dergelijk verzoek binnen een week na de aankondiging en onder vermelding van verhinderdata wordt gedaan.
4.2.2.
De Rechtbank heeft op goede gronden de verzoeken tot uitstel van de behandeling van de aanslag IB/PVV 2010 afgewezen, omdat de verzoeken onvoldoende gemotiveerd en niet onderbouwd waren, zodat niet is gebleken van gewichtige redenen die noopten tot uitstel.
4.2.3.
De Rechtbank heeft eveneens op goede gronden de verzoeken tot uitstel van de behandeling van de aanslag IB/PVV 2011 en 2012 afgewezen aangezien belanghebbende – mede gelet op de door de griffier telefonische ingewonnen inlichtingen bij de werkgever van belanghebbende – niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat was om op de zitting te verschijnen.
Artikel 8:42 Awb
4.3.
De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur niet zou hebben voldaan aan zijn verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden is niet aannemelijk geworden. Belanghebbende heeft niet gespecificeerd welke informatie waarvan zij stelt dat zij die aan de Inspecteur heeft verstrekt, niet door hem in het geding is gebracht, noch daargelaten dat het haar vrij staat alle informatie die zij relevant acht voor de beslechting van het geschil in het geding te brengen. De klachten van belanghebbende falen derhalve.
Correctie ontvangen loon en uitkering (jaar 2012)
4.4.
Bij de beoordeling van deze correctie heeft de Rechtbank terecht voorop gesteld dat op de Inspecteur de last rust feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die kunnen leiden tot het oordeel dat de correctie van het loon en de uitkering terecht is.
4.5.
De Inspecteur heeft betoogd dat het inkomen uit tegenwoordige en vroegere dienstbetrekking in het onderhavige jaar (2012) is vastgesteld conform de door de Belastingdienst ontvangen inkomensgegevens. Hij heeft erop gewezen dat de bedragen ook conform de eerste drie door belanghebbende ingediende aangiften zijn. Alleen in de vierde ingediende aangifte heeft belanghebbende lagere bedragen aan inkomen opgenomen. Hij heeft daaraan de conclusie verbonden dat het inkomen op het juiste bedrag is vastgesteld en dat belanghebbende in haar vierde aangifte foutieve gegevens heeft opgenomen.
4.6.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat gelet op enerzijds het overgelegde overzicht inkomensverhouding per jaar uit het informatiesysteem Fiscale Loon Gegevens en anderzijds de niet-gemotiveerde betwisting door belanghebbende belanghebbende in 2012 een loon ten bedrage van € 10.457 heeft ontvangen van [bedrijf] B.V. en een uitkering ten bedrage van € 13.425 van het UWV.
4.7.
In hoger beroep heeft belanghebbende geen klachten tegen voormelde oordelen van de Rechtbank aangevoerd. Zulks leidt tot het oordeel dat de Rechtbank terecht en op goede gronden tot haar oordeel is gekomen.
Bewijslast ten aanzien van de door belanghebbende op haar inkomen in mindering gebrachte bedragen.
4.8.
Bij de beoordeling van de vraag of de door belanghebbende ten laste van haar inkomen gebrachte bedragen terecht door de Inspecteur zijn gecorrigeerd heeft de Rechtbank met juistheid voorop gesteld dat op belanghebbende de last rust feiten en omstandigheden stellen, en bij betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken, die tot de conclusie kunnen leiden dat zij recht heeft op aftrek die zij heeft geclaimd.
Correctie levensonderhoud kinderen (2010)
4.9.
De Inspecteur heeft erop gewezen dat uit de ontvangen informatie is gebleken dat belanghebbendes zoon [zoon 1] gedurende vrijwel het gehele jaar 2010 recht had op studiefinanciering. Op grond van artikel 6.14, lid 1, letter c van de Wet IB 2001 bestaat geen recht op aftrek levensonderhoud voor een kind als het kind recht heeft op studiefinanciering. De stelling van belanghebbende dat de tegemoetkoming studiekosten niet bestemd is voor levensonderhoud en daarom in aanmerking komt voor aftrek is niet juist en in strijd met de Wet, aldus de Inspecteur.
4.8.
Voorts heeft de Inspecteur erop gewezen dat uit ontvangen loongegevens blijkt dat de zoon [zoon 2] in 2010 een eigen inkomen had van bruto € 26.134. De Inspecteur heeft daaraan de conclusie verbonden dat dit inkomen voldoende moet worden geacht om in het eigen levensonderhoud te kunnen voldoen en dat belanghebbende daarom niet gedrongen was bij te dragen in het levensonderhoud voor haar zoon.
4.9.
Dienaangaande heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende tegenover deze gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niets heeft gesteld of aangedragen waaruit het tegendeel zou kunnen blijken en heeft daaraan de conclusie verbonden dat, aangezien op belanghebbende de bewijslast rust en belanghebbende niet in haar bewijslast is geslaagd, de Inspecteur deze aftrekpost terecht heeft geweigerd.
4.10.
In hoger beroep heeft belanghebbende haar reeds in eerste aanleg gevoerde betoog herhaald, te weten dat de kosten voor levensonderhoud voor haar zonen terecht zijn gedaan. Weliswaar heeft [zoon 1] in deze periode een tegemoetkoming studiekosten ontvangen doch deze is niet bestemd om in zijn onderhoud te voorzien. [zoon 2] heeft gedurende deze periode geen eigen inkomen genoten en zijn de kosten voor levensonderhoud ter mijner laste gekomen. Over een gedeelte van 2010 heeft hij wel inkomsten genoten maar deze waren te gering om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
4.11.
Belanghebbendes betoog treft geen doel. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel dan door de Rechtbank gegeven. Het Hof maakt dat oordeel tot het zijne.
Specifieke zorgkosten (2010, 2011 en 2012)
4.12.
De Inspecteur heeft betoogd dat belanghebbende de in aftrek gebrachte zorgkosten niet dan wel onvoldoende heeft gespecificeerd en geen betalingsbewijzen heeft overgelegd.
4.13.
Belanghebbende heeft kosten van chelatietherapie op haar inkomen in mindering gebracht. Ten aanzien daarvan de heeft de Inspecteur erop gewezen dat de kosten voor een dergelijke therapie uitsluitend voor aftrek in aanmerking komen als deze behandeling wordt uitgevoerd op voorschrift van of onder begeleiding van een arts, doch dat belanghebbende een zodanig voorschrift niet heeft overgelegd en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de behandeling onder begeleiding van een arts is geschied.
4.14.
De Inspecteur heeft voorts betwist dat de door belanghebbende in aftrek gebrachte vervoerskosten meer hebben bedragen dan de vervoerskosten van vergelijkbare personen die niet ziek of invalide zijn. Hij wijst erop dat belanghebbende geen specificatie heeft verstrekt van de kilometers die gemaakt zijn voor het bezoek van artsen en dergelijke.
4.15.
Ten aanzien van de in de jaren 2010, 2011 en 2012 in aftrek gebrachte tandartskosten heeft de Inspecteur onder meer aangevoerd dat niet aannemelijk is dat zowel belanghebbende als haar echtgenoot gedurende vijf jaar op rij, te weten de jaren 2009 tot en met 2013 een complete kaakrestauratie in Budapest hebben laten uitvoeren. Voorts betwist de Inspecteur dat belanghebbende deze uitgaven (zoals zij heeft gesteld: in contanten) heeft gedaan. Hij wijst erop dat belanghebbende geen enkele informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij contante opnamen bij een bank heeft gedaan om de factuurbedragen contant te kunnen betalen.
4.16.
De Inspecteur heeft ten aanzien van de overige door belanghebbende in aftrek gebrachte zorgkosten betoogd dat voor het merendeel van die kosten niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende de kosten heeft gemaakt en uitgaven heeft gedaan en dat voor zover kosten wel zijn betaald en aftrekbaar zouden zijn, de uitgaven niet boven de drempel uitkomen.
4.17.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende, op wie de bewijslast van de door haar geclaimde aftrek rust, niet is geslaagd aannemelijk te maken dat de specifieke zorgkosten uitkomen boven de voor haar en de echtgenoot geldende drempels voor die jaren. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niets gesteld dan wel aangedragen waaruit het tegendeel zou kunnen blijken. Aangezien op belanghebbende de bewijslast rust en belanghebbende niet in haar bewijslast is geslaagd, heeft de Inspecteur deze aftrekpost in zoverre terecht geweigerd.
4.18.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar stelling herhaald dat de verzoeken van de Inspecteur om informatie omtrent de medische noodzaak van een behandeling en de verwijzend arts geen belang dienden en dat dergelijke verzoeken, gelet op de privacywetgeving, niet zijn toegestaan.
4.19.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat deze stelling van belanghebbende niet slaagt. De Wet bescherming persoonsgegevens derogeert niet aan de Wet IB 2001 en ontslaat belanghebbende, in geval zij de aftrek van de kosten als genees- en heelkundige uitgaven wenst toe te passen, niet van de op haar rustende verplichting om aannemelijk te maken dat aan de wettelijke voorwaarden daarvoor is voldaan (vgl. uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 28 oktober 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:B09020). Aangezien belanghebbende niets heeft overgelegd waaruit blijkt dat de chelatietherapie op medisch voorschrift en/of onder begeleiding van een naar Nederlandse begrippen als genees- of heelkundige aan te merken hulpverlener heeft plaatsgevonden heeft de inspecteur de door belanghebbende geclaimde aftrek ten aanzien van de chelatietherapie terecht geweigerd.
4.20.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden gesteld die in eerste aanleg nog niet zijn aangevoerd en evenmin argumenten gebezigd die een zodanig nieuw licht op het onderhavige geschilpunt werpen, dat op grond daarvan de conclusie kan worden getrokken dat beslissingen van de Rechtbank ten aanzien van dit geschilpunt onjuist zijn. Zulks leidt tot het oordeel dat de Rechtbank terecht en op goede gronden tot haar oordelen is gekomen. Het Hof acht de zienswijze van de Rechtbank en de gronden waarop deze zienswijze berust, juist en maakt deze tot de zijne.
Scholingsuitgaven (2010, 2011 en 2012)
4.21.
Artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat scholingsuitgaven uitgaven zijn voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
4.22.
De stellingname van de Inspecteur komt er samengevat op neer dat het niet aannemelijk is dat belanghebbende daadwerkelijk scholingsuitgaven heeft gemaakt en betaald. Indien en voor zover belanghebbende al informatie heeft verstrekt met betrekking tot welke opleidingen gevolgd zijn en met welk doel, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het volgen van opleidingen met het oogmerk het verwerven van inkomen uit werk en woning.
4.23.
De oordelen van de Rechtbank komen er op neer dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven, zodat de Inspecteur de door belanghebbende geclaimde aftrek ter zake van de scholingsuitgaven terecht heeft gecorrigeerd.
4.24.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot een ander oordeel dan dat door de Rechtbank is gegeven. Het Hof acht de zienswijze van de Rechtbank en de gronden waarop deze zienswijze berust, juist en maakt deze tot de zijne.
Giften (2010, 2011 en 2012)
4.25.
In artikel 6.32, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat aftrekbare giften zijn: periodieke giften; andere giften.
Giften zijn in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel a van de Wet IB 2001 gedefinieerd als bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Van periodieke giften kan in het onderhavige geval geen sprake zijn, nu deze in artikel 6.34 van de Wet IB 2001 zijn gedefinieerd als “giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, aan instellingen of verenigingen.” Zo derhalve sprake is van giften betreft het de eerdergenoemde andere giften. Ingevolge artikel 6:35 van de Wet IB 2001 zijn andere giften, giften aan instellingen. Op grond van artikel 6.39, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt dat andere giften in aanmerking kunnen worden genomen voor zover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd.
4.26.
De Inspecteur heeft betwist dat de door belanghebbende geclaimde aftrek ter zake van giften daadwerkelijk tot dat bedrag hebben plaatsgevonden. Belanghebbende heeft geen specificatie en geen betalingsbewijzen overgelegd van de door haar beweerde gedane giften.
4.27.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende voor wat betreft het jaar 2010 een bankafschrift heeft overgelegd waarin staat vermeld dat er € 50 is afgeschreven van belanghebbendes bankrekening ten gunste van de Stichting [C] en heeft daaraan de conclusie verbonden dat aannemelijk is dat belanghebbende tot een bedrag van € 50 aan giften heeft besteed. Voor het overige heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende geen stukken heef overgelegd waaruit blijkt dat de gestelde giften zijn gedaan, en heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij giften heeft gedaan. Gelet op de drempel van € 60 genoemd in artikel 6.39, eerste lid van de Wet IB 2001 komt het bedrag van € 50 niet voor aftrek in aanmerking. Ook de door belanghebbende geclaimde giftenaftrek is naar het oordeel van de Rechtbank terecht gecorrigeerd.
4.28.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot een ander oordeel dan dat door de Rechtbank is gegeven. Het Hof acht de zienswijze van de Rechtbank en de gronden waarop deze zienswijze berust, juist en maakt deze tot de zijne.
Correctie lijfrentepremies (2010)
4.29.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de uitgaven voor een lijfrentepremie niet aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat lijfrentepremies zijn betaald. De Rechtbank is op die grond tot het oordeel gekomen dat Inspecteur de aftrek van lijfrentepremie terecht heeft gecorrigeerd.
4.30.
In de hogerberoepschriften heeft belanghebbende geen klachten geformuleerd die zich richten tegen voormelde oordelen van de Rechtbank. De Rechtbank is terecht en op goede gronden tot de oordelen gekomen dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die kunnen leiden tot aftrek ter zake. Het Hof acht de zienswijze van de Rechtbank en de gronden waarop deze zienswijze berust, juist en maakt deze tot de zijne.
Slotsom
4.31.
Het vorenstaande voert tot de slotsom dat de hoger beroepen ongegrond zijn. Derhalve moet worden beslist als hierna is vermeld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.32.
Er zijn geen redenen aanwezig om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierechten geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.33.
Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
- verklaart de hoger beroepen ongegrond, en
- bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 4 mei 2017 door P.J.J. Vonk, P.A.G.M. Cools en M.H.P Groenland, in tegenwoordigheid van E.A.J. Vermunt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is enkel door de griffier ondertekend aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.