ECLI:NL:GHSHE:2017:1895

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
200.184.625_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vordering tot aanwijzing van een noodweg en erfdienstbaarheid tussen buren

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen buren betreffende de toegang tot een perceel. Appellant, eigenaar van perceel [perceel 1] en [perceel 2], vorderde de aanwijzing van een noodweg over het perceel van geïntimeerde [geïntimeerde 1] om toegang te krijgen tot zijn perceel [perceel 2]. De rechtbank had in eerste aanleg de vorderingen van appellant afgewezen, waarbij werd geoordeeld dat de bestaande toegang via perceel [perceel 3] voldoende was voor de exploitatie van perceel [perceel 2]. In hoger beroep heeft appellant drie grieven aangevoerd, die voornamelijk betrekking hadden op de noodzaak van een bredere toegang voor landbouwvoertuigen en de overlast door woelratten op perceel [perceel 2]. Het hof heeft vastgesteld dat appellant onvoldoende heeft aangetoond dat hij geen behoorlijke toegang heeft tot de openbare weg en dat hij kleine aanpassingen op zijn eigen erf kan verrichten om de toegang te verbeteren. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd en appellant veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.184.625/01
arrest van 2 mei 2017
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden, in enkelvoud, als [appellant] ,
advocaat: mr. E.J.M. Wetzels te Maastricht,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden, in enkelvoud, als [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. A.D.A. Quaedvlieg te Venlo,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 15 maart 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht onder zaaknummer C/03/195679/HA ZA 14-518 gewezen vonnis van 7 oktober 2015.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 15 maart 2016 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 10 mei 2016;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

De feiten
6.1.
Tegen de feitenvaststelling door de rechtbank in de r.o. 2.1. en 2.2. van het vonnis waarvan beroep zijn geen grieven aangevoerd of anderszins bezwaren ingebracht. Ook het hof gaat daarom uit van deze feiten. Daarnaast staan nog andere feiten tussen partijen vast.
Het hof zal hierna een overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
a. a) [appellant] is eigenaar van het perceel aan de [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , [sectieletter] , nummer [sectienummer 1] (hierna: perceel [perceel 1] ) en - sinds eind 2009 - van het ernaast gelegen weiland, kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , [sectieletter] , nummer [sectienummer 2] (hierna: perceel [perceel 2] ). Perceel [perceel 2] is 1.110 m2 groot.
b) [geïntimeerde 1] is eigenaar van het weiland, kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , [sectieletter] , nummer [sectienummer 3] (hierna: perceel [perceel 3] ).
c) Op de beide weilanden [perceel 2] en [perceel 3] rust volgens het bestemmingsplan Buitengebied [gemeente] 2012 de bestemming ‘Agrarisch met Waarden -Landschappelijke en Natuurlijke waarden’.
d) Perceel [perceel 1] , met daarop de woning met aanhorigheden van [appellant] , heeft een langwerpige vorm en ligt met de korte zijde ervan aan de openbare weg.
e) Perceel [perceel 2] is niet rechtstreeks gelegen aan de openbare weg. Het perceel is eveneens langwerpig van vorm en grenst aan de westzijde ervan aan perceel [perceel 1] (en perceel [perceel 4] ) en aan de overige zijden ervan aan perceel [perceel 3] .
f) Perceel [perceel 3] ligt aan de zuidwestkant aan de openbare weg.
g) [geïntimeerde 1] heeft [appellant] toegestaan om vanaf de openbare weg via perceel [perceel 3] naar perceel [perceel 2] gaan. De toegang van perceel [perceel 3] naar perceel [perceel 2] is afgesloten, onder meer door een houten poort van 2.00-2.20 meter breed, die toebehoort aan [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 1] heeft [appellant] toegestaan om gebruik te maken van deze poort en stelt hem daartoe op aanvraag een sleutel beschikbaar.
De eerste aanleg
6.2.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, samengevat:
primair:1) (a) de aanwijzing van een noodweg, inhoudende dat [appellant] , zijn rechtsopvolgers en derden op verzoek van [appellant] per voet of per voertuig mogen gaan over perceel [perceel 3] , over een breedte van vijf meter (conform de tekening, prod. 15 bij de inleidende dagvaarding), dan wel een in goede justitie te bepalen noodweg, waardoor [geïntimeerde 1] gehouden is om mee te werken aan de totstandkoming van de noodweg en [appellant] gehouden is om [geïntimeerde 1] eventueel schadeloos te stellen, en
(b) de veroordeling van [geïntimeerde 1] om mee te werken aan de notariële vastlegging van de noodweg, dan wel te bepalen dat het te wijzen vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
subsidiair:2) (a) over te gaan tot vestiging van een erfdienstbaarheid, inhoudende dat [appellant] , zijn rechtsopvolgers en derden op verzoek van [appellant] per voet of voertuig mogen gaan over perceel [perceel 3] , over een breedte van vijf meter (conform de tekening, prod. 15 bij de inleidende dagvaarding), dan wel een in goede justitie te bepalen erfdienstbaarheid, waarbij perceel [perceel 2] als heersend erf heeft te gelden en perceel [perceel 3] als dienend erf,
(b) de veroordeling van [geïntimeerde 1] om mee te werken aan de notariële vastlegging van [naar het hof begrijpt: de erfdienstbaarheid], dan wel te bepalen dat het te wijzen vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
meer subsidiair:3) in goede justitie een regeling te treffen zodat [appellant] perceel [perceel 2] met (landbouw)voertuigen vanaf de openbare weg kan bereiken;
met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de proceskosten, met rente.
6.2.2.
[geïntimeerde 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft zijnerzijds een voorwaardelijk eis in reconventie ingesteld:
- op voorwaarde dat de rechtbank een noodweg op perceel [perceel 3] aanwijst, vordert [geïntimeerde 1] , samengevat, de veroordeling van [appellant] om aan [geïntimeerde 1] een door de rechtbank in redelijkheid te bepalen schadeloosstelling te betalen;
- op voorwaarde dat de rechtbank de noodweg aanwijst en [geïntimeerde 1] veroordeelt om mee te werken aan de notariële vastlegging van de erfdienstbaarheid, vordert [geïntimeerde 1] de veroordeling van [appellant] om aan [geïntimeerde 1] te betalen alle kosten die zijn gemoeid omtrent de notariële akte,
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van conventie en reconventie, de nakosten daaronder begrepen.
6.3.1.
De rechtbank heeft daarop een comparitie na antwoord bevolen, die heeft plaatsgevonden op 21 januari 2015 en die is voortgezet, ter plaatse van de percelen [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] , op 24 maart 2015.
6.3.2.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen in conventie afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie, met nakosten.
De grieven en de omvang van het hoger beroep
6.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd.
heeft geconcludeerd:
- tot vernietiging van het bestreden vonnis,
- tot toewijzing van de eigen vorderingen,
- tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde 1] ,
  • tot veroordeling van [geïntimeerde 1] om terug te betalen al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis reeds aan [geïntimeerde 1] heeft voldaan, het te betalen bedrag te vermeerderen met rente,
  • tot veroordeling van [geïntimeerde 1] in de proceskosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
6.4.2.
De grieven 1 en 2 hebben betrekking op beslissingen van de rechtbank, die alle verband houden met de gevorderde aanwijzing van een noodweg. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Grief 3 heeft betrekking op het dictum van het bestreden vonnis en heeft alleen zelfstandig belang in verband met de proceskosten.
6.4.3. De grieven hebben geen betrekking op de afwijzing van [appellant] ’ vorderingen onder 2) en 3) en op de beslissingen van de rechtbank in het lichaam van het bestreden vonnis die tot deze afwijzingen hebben geleid, zodat al deze beslissingen in dit hoger beroep niet verder aan de orde zijn.
De noodweg
6.5.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat geen grond bestaat om een noodweg zoals door [appellant] onder 1) gevorderd aan te wijzen.
De rechtbank heeft daartoe overwogen, samengevat en voor zover hier van belang, dat voor een behoorlijke exploitatie van perceel [perceel 2] de bestaande toegang vanaf de openbare weg via het voor de houten poort gelegen deel van perceel [perceel 3] toereikend is, omdat voor geen van de denkbare bestemmingen van perceel [perceel 2] een landbouwvoertuig noodzakelijk is om tot een behoorlijke exploitatie te komen. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze exploitatie ook met kleinere machines gebeuren en bieden de houten poort en de weg daarnaartoe via perceel [perceel 3] hiertoe voldoende ruimte.
De rechtbank heeft uitdrukkelijk in het midden gelaten of het voor [appellant] mogelijk is om via de oprit van perceel [perceel 1] naar zijn naastgelegen perceel [perceel 2] te gaan.
6.5.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg in algemene zin gesteld dat hij het weiland op perceel [perceel 2] moet onderhouden, hetgeen dient te geschieden met grote voertuigen, die niet door de houten poort kunnen. In hoger beroep stelt [appellant] meer in het bijzonder dat op perceel [perceel 2] sprake is van overlast door woelratten, die de wortels van de beplanting ter plaatste aanvreten. Om deze overlast te keren, dient [appellant] het gras op het perceel regelmatig kort te maaien en de grond van tijd tot tijd goed aan te trillen met een zware rol of sleep, zodat de woelratten verdwijnen. Volgens een door [appellant] geraadpleegde deskundige kunnen deze werkzaamheden uitsluitend worden uitgevoerd door een hovenier of loonbedrijf met grote en zware werktuigen, die een ruimere toegang vergen dan wordt geboden via de bestaande houten poort, aldus [appellant] .
stelt in hoger beroep verder dat hij geen toegang heeft naar perceel [perceel 2] via zijn eigen perceel [perceel 1] . [appellant] zou daarvoor zijn erf gedeeltelijk moeten aanpassen. Een daartoe aangevraagde (aanleg)vergunning is echter door de gemeente geweigerd.
6.5.3.
[appellant] reageert met deze laatste stellingen op het door [geïntimeerde 1] in eerste aanleg gevoerde verweer dat [appellant] een afdoende toegang tot perceel [perceel 2] heeft via zijn eigen perceel [perceel 1] . Volgens [geïntimeerde 1] is de oprit van [appellant] op perceel [perceel 1] breder dan de houten poort op perceel [perceel 3] en is tussen de percelen [perceel 1] en [perceel 2] sprake van een gering hoogteverschil. [appellant] heeft de oprit echter verhoogd en heeft op de grens van de percelen [perceel 1] en [perceel 2] een haag geplant. Als [appellant] deze vrijwillig aangebrachte aanpassingen ongedaan maakt, dan vormt het nog resterende hoogteverschil geen probleem voor de toegang naar perceel [perceel 2] , aldus [geïntimeerde 1] . Zou het nodig zijn om de grond ter plaatste te egaliseren, dan staat het bestemmingsplan daar volgens [geïntimeerde 1] niet aan in de weg. Eventueel kan [appellant] een vergunning verkrijgen, wat des te meer voor de hand ligt nu in het bestemmingsplan een uitzondering is opgenomen voor het egaliseren van de bodem in het kader van ‘de normale bodemexploitatie en bodemgebruik’.
[geïntimeerde 1] erkent in hoger beroep de overlast door woelratten op perceel [perceel 2] . Volgens [geïntimeerde 1] is echter sprake van een algemeen bekend probleem in en rond de percelen van partijen en maken [geïntimeerde 1] noch zijn (andere) buren gebruik van landbouwvoertuigen om dat probleem te bestrijden (omdat woelratten volgens [geïntimeerde 1] op dezelfde wijze worden bestreden als mollen). Als [appellant] wel gebruik wil maken van landbouwvoertuigen, dan volstaat volgens [geïntimeerde 1] het gebruik van kleinere voertuigen, die perceel [perceel 2] kunnen bereiken via de houten poort.
6.5.4.
Het hof stelt voorop dat de wettelijke regeling van de noodweg in artikel 5:57 BW betrekking heeft op ‘erven’ en niet op afzonderlijke kadastrale percelen. Het hof neemt tot uitgangspunt dat de percelen [perceel 1] en [perceel 2] tezamen ‘het erf’ van [appellant] vormen.
Vast staat dat [appellant] vanaf perceel [perceel 1] een behoorlijke toegang heeft tot de openbare weg. Dit is met name het geval via de oprit vóór de garage, die is gelegen in de onmiddellijke nabijheid van perceel [perceel 2] . Als komt vast te staan dat de toegang via deze oprit ook kan dienen als een ‘behoorlijke toegang’ van perceel [perceel 2] tot de openbare weg, dan kan [appellant] naar het oordeel van het hof geen aanspraak maken op een noodweg over het erf van [geïntimeerde 1] .
Bij de vaststelling van wat ‘behoorlijk’ is, dient te worden gelet op de eisen die voortvloeien uit de (behoorlijke) exploitatie van het erf, uitgaande van zijn normale bestemming. Perceel [perceel 1] heeft een woonbestemming, terwijl op perceel [perceel 2] een agrarische bestemming rust. Zoals eerder overwogen gaat het echter om de behoorlijke exploitatie van ‘het erf’, dat door beide percelen gezamenlijk wordt gevormd.
[appellant] ’ vordering tot de aanwijzing van een noodweg over het erf van [geïntimeerde 1] is in hoger beroep uitsluitend nog gebaseerd op het standpunt dat hij, ter bestrijding van de woelmuizen op perceel [perceel 2] , een voor landbouwvoertuigen geschikte vijf meter brede toegang dient te hebben tot perceel [perceel 3] . Het hof zal er hierna veronderstellenderwijs van uitgaan dat [appellant] zich terecht op dit standpunt stelt.
6.5.5.
Bezien tegen deze achtergrond overweegt het hof dat [appellant] niet heeft betwist dat hij op enig moment zijn oprit op perceel [perceel 1] heeft verhoogd en terzijde van de oprit een haag heeft geplant en dat door deze aanpassingen de doorgang vanaf de oprit naar perceel [perceel 2] sterk is bemoeilijkt.
In reactie op het door [geïntimeerde 1] gevoerde verweer, heeft [appellant] niet gesteld dat (en waarom) zijn oprit - na het verwijderen van de haag en een eventuele aanpassing van de oprit - nog steeds ongeschikt zou zijn om met landbouwvoertuigen te gaan naar perceel [perceel 2] . [appellant] heeft niet betwist dat de oprit daarvoor breed genoeg is. [appellant] heeft ook niet gesteld dat sprake is van een problematisch hoogteverschil. Het hof wijst er in dit verband overigens op dat een dergelijk (problematisch) hoogteverschil niet zichtbaar is op een in eerste aanleg door [geïntimeerde 1] overgelegde foto (onderdeel van prod. 4 bij de conclusie van antwoord), die betrekking heeft op de situatie vóór het planten van de haag. Op deze foto is, als het inmiddels verwijderde lage stenen muurtje wordt weggedacht, veeleer te zien dat sprake is van een vloeiende overgang van het iets hoger gelegen perceel [perceel 1] naar het iets lager gelegen perceel [perceel 2] . [appellant] heeft niets gesteld dat afdoet aan deze conclusie.
Zoals bleek, heeft [appellant] wél gesteld dat het
bestemmingsplanin de weg staat aan het gebruik van zijn eigen oprit om perceel [perceel 2] te bereiken. Meer in het bijzonder heeft [appellant] gesteld dat hij in 2010 het verzoek om een aanlegvergunning heeft gedaan, maar dat deze door de gemeente is geweigerd met een beroep op het toepasselijke bestemmingsplan. Volgens [appellant] volgt hieruit afdoende waarom van hem niet kan worden verlangd dat hij zijn eigen oprit op perceel [perceel 1] gebruikt als toegang naar de openbare weg vanaf perceel [perceel 2] .
Uit het door [appellant] overgelegde ‘
voornemen tot het weigeren van een aanlegvergunning’van 7 juli 2010 (onderdeel van prod. 21 bij de memorie van grieven) blijkt dat [appellant] inderdaad om een aanlegvergunning heeft verzocht en wel ‘
voor het verbreden van een oprit’[op perceel [perceel 2] , hof] en dat de gemeente toen van oordeel was dat de aanvraag niet voldeed aan de bepalingen van het bestemmingsplan
‘omdat de oprit niet noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de agrarische en/of natuurlijke doeleinden van het perceel’.
Uit het eveneens (als onderdeel van prod. 21 bij de memorie van grieven) overgelegde aanvraagformulier blijkt echter dat de aanvraag van [appellant] betrekking had op een
‘inrit naar [een] parkeerplaats’en dat [appellant] , zoals hij ook stelt, het voornemen had om het terrein gedeeltelijk op te hogen, een verharding aan te brengen, evenals een talud voorzien van beplanting. De verwezenlijking van deze plannen zou het hoogteverschil tussen de beide percelen hebben benadrukt, zoals ook blijkt uit de bij het aanvraagformulier gevoegde tekening.
Anders dan [appellant] suggereert, hield de vergunningaanvraag dus geen verband met het bevorderen van de toegang naar perceel [perceel 2] als geheel. Aan deze aanvraag en de afwijzing daarvan door de gemeente kunnen dus geen conclusies worden verbonden in verband met de kwestie die hier aan de orde is, namelijk de (on)mogelijkheid om vanaf perceel [perceel 2] via de oprit op perceel [perceel 1] naar de openbare weg te gaan (en vice versa).
Het hof wijst er, terzijde, op dat een vergunningaanvraag - zo al nodig - in verband met aanpassingen ten behoeve van het onderhoud van perceel [perceel 2] als geheel, en in het bijzonder in verband met de bestrijding van woelratten, niet bij voorbaat kansloos lijkt, maar juist heel goed lijkt aan te sluiten op het in 2010 door de gemeente gehanteerde criterium.
6.5.6.
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat [appellant] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat en waarom hij vanaf perceel [perceel 2] , als deel van zijn erf, geen behoorlijke toegang heeft tot de openbare weg. Van [appellant] kan naar het oordeel van het hof worden gevergd dat hij, om die toegang daadwerkelijk mogelijk te maken, kleine aanpassingen verricht op zijn eigen erf, zoals het verwijderen van de haag en mogelijk het wegnemen van een hoogteverschil.
6.5.7.
Deze oordelen leiden het hof tot de conclusie dat de rechtbank terecht [appellant] ’ vordering tot aanwijzing van een noodweg over perceel [perceel 3] heeft afgewezen.
De grieven 1 en 2 falen.
Ook grief 3, die betrekking heeft op de veroordeling van [appellant] in de proceskosten in conventie en reconventie, faalt.
Slotsom
6.6.1.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.6.2.
[appellant] heeft niet gesteld dat hij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde 1] enige betaling heeft gedaan, zodat de desbetreffende vordering reeds daarom dient te worden afgewezen.
6.6.3.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van
[geïntimeerde 1] tot op heden begroot op € 311,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, W.J.J. Beurskens en J.J. Verhoeven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 mei 2017.
griffier rolraadsheer