Rekening houdend met bovengenoemde beperkingen die voortvloeien uit de aard van art. 3:178 BW en de aard van de kort geding-procedure, komt het hof tot het oordeel dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden geen uitzondering op de hoofdregel rechtvaardigen.
Het hof overweegt dat allereerst niet is komen vast te staan dat partijen onvoorwaardelijk zijn overeengekomen dat de woning gedurende een bepaalde periode onverdeeld zou blijven. Van afspraken die zijn gemaakt tijdens het viergesprek – en die door [geïntimeerde] zijn betwist – is niet gebleken. De e-mail van de zus van [appellant] is voorts onvoldoende om aan te nemen dat partijen “onlangs” de afspraak hebben gemaakt dat de woning voor twee jaar onverdeeld zal blijven. Die e-mail bevat een niet door partijen ondertekende weergave van een gesprek tussen partijen door een derde. In het licht bezien van de discussie en gerechtelijke procedures tussen partijen over het al dan niet bestaan van een afspraak over het onverdeeld laten van de woning, is een dergelijke e-mail onvoldoende om aan te nemen dat die afspraak tot stand is gekomen. Aan bewijslevering zoals aangeboden door [appellant] komt het hof daarom dan ook niet toe, waarbij nog geldt dat voor bewijslevering in een kortgedingprocedure überhaupt geen plaats is.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de situatie waarop het vijfde lid van art. 3:178 BW ziet, zich dan ook niet voordoet. De voorzieningenrechter had zulks al geoordeeld en in hoger beroep heeft [appellant], anders dan door te stellen dat “Er (is) in feit(e) sprake (is) van een afspraak” en het overleggen van die e-mail, het bestaan van die onvoorwaardelijke overeenstemming op geen enkele wijze onderbouwd.
Dat heeft ook te gelden voor zijn stellingen die zien op het ontbreken van (financieel) nadeel voor [geïntimeerde] bij de instandhouding van de onverdeeldheid. Dat [appellant] naar eigen zeggen sinds 17 april 2015 tijdig maandelijks de hypothecaire lasten voldoet, betekent niet dat [geïntimeerde] geen belang meer heeft bij het opheffen van de onverdeeldheid nu zij immers nog steeds hoofdelijk verbonden is voor de hypothecaire schuld en dus te allen tijde door de bank hiervoor kan worden aangesproken. De stelling van [geïntimeerde] dat opheffing van de onverdeeldheid juist in haar voordeel is, zoals door haar ook in hoger beroep is herhaald, acht het hof zeer aannemelijk, ongeacht of zij al dan niet een salon zou willen beginnen, en in lijn met de hoofdregel van art. 3:178 lid 1 BW. Dit klemt temeer nu [appellant] niet heeft onderbouwd dat sprake is van een onderwaarde omdat het actuele saldo van de hypothecaire schuld en een recent taxatierapport (waarin rekening kon worden gehouden met de klusactiviteiten van [appellant] en de aantrekkende huizenmarkt) ontbreken.
Ook van zijn vordering op [geïntimeerde], die bij verkoop van de woning ten nadele van [geïntimeerde] zou strekken en die door [geïntimeerde] is betwist, is op geen enkele wijze gebleken.
Het beroep van [appellant] op de omstandigheid dat – naar het hof begrijpt – het beroep van [geïntimeerde] op het bepaalde in art. 3:178 lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat [appellant] hierdoor, samen met de kinderen, “op straat komt te staan” terwijl [geïntimeerde] wel over woonruimte beschikt, acht het hof niet van doorslaggevend belang. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden overwogen dat dit geen (vermogensrechtelijk) belang is van deelgenoot [appellant] dat hier beslissend gewicht in de schaal legt. Bovendien is de affectieve relatie van partijen reeds in 2013 geëindigd. [appellant] wordt derhalve, zeker gelet op het geschil tussen partijen over de woning, geacht zich te hebben vergewist over zijn (toekomstige) woonsituatie. Overigens moet hij ook nog in staat worden geacht de periode gelegen tussen het te koop aanbieden van de woning en de verkoop en levering daarvan aan een derde te benutten om andere woonruimte te verkrijgen.
Het beroep op het arrest van het hof ’s-Gravenhage kan [appellant] verder niet baten omdat geen sprake is van een vergelijkbare situatie.
De stelling van [appellant] ten slotte dat hij het onverdeeld aandeel in de woning van [geïntimeerde] wenst over te nemen acht het hof aannemelijk, maar in het kader van de onderhavige procedure dient niet de wens tot overname te worden beoordeeld. In het kader van de toepassing van art. 3:178 lid 3 BW dient juist de (on)mogelijkheid tot het overnemen van het onverdeelde aandeel van [geïntimeerde] in de woning te worden beoordeeld. Gelet op het bepaalde in art. 150 Rv rust de stelplicht en bewijslast in dezen op [appellant].
Hetgeen [appellant] hiertoe heeft aangevoerd – de betwiste stelling dat hij contact heeft opgenomen met de ING Bank en het afschrift van de e-mail van zijn financieel adviseur in de pleitnota – is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat [appellant] daadwerkelijk in staat moet worden geacht om het onverdeelde aandeel van [geïntimeerde] binnen een termijn van drie jaren over te nemen. Een financiële onderbouwing van zijn mogelijkheid om het onverdeeld aandeel van [geïntimeerde] over te nemen ontbreekt (zo heeft [appellant] nagelaten jaarstukken en prognoses over te leggen aan de hand waarmee hij het standpunt van de financieel adviseur dat niet is uitgesloten dat [appellant] in de toekomst het aandeel van [geïntimeerde] kan overnemen kon onderbouwen). Nu die stukken ontbreken is het hof niet in staat te beoordelen of de belangen van [appellant] bij het onverdeeld laten van de woning groter zijn dan de belangen van [geïntimeerde] bij het onverdeeld laten daarvan.
Gelet op het vorenoverwogene faalt de derde grief.