ECLI:NL:GHSHE:2017:1772

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 april 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
200.205.008_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015. De moeder, hierna te noemen de appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 september 2016, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] werd verlengd. De moeder is alleen met het gezag over [minderjarige] belast en heeft sinds de uithuisplaatsing op 5 oktober 2015 regelmatig contact met hem. De GI, Stichting Jeugdbescherming Brabant, heeft verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.

Tijdens de mondelinge behandelingen op 19 januari en 27 maart 2017 is de situatie van de moeder besproken, die kampt met een drugsverslaving en persoonlijke problematiek. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet heeft voldaan aan de voorwaarden die gesteld zijn voor een mogelijke terugplaatsing van [minderjarige]. De rechtbank had eerder al aangegeven dat een thuisplaatsing pas aan de orde kan zijn als de moeder kan aantonen dat zij over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt. Het hof heeft geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om [minderjarige] de veilige en gestructureerde opvoeding te bieden die hij nodig heeft.

De beslissing van het hof is om de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] wordt verlengd. Het hof heeft ook het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM verworpen, omdat de inbreuk op het gezinsleven gerechtvaardigd is in het belang van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 20 april 2017
Zaaknummer : 200.205.008/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/310840 / JE RK 16-1047
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat ten tijde van het instellen van hoger beroep: mr. S. Bosmans,
huidige advocaat: mr. M. Krol,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als informant wordt aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, Zuidoost-Nederland,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 september 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 december 2016, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen - naar het hof begrijpt, voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing betreft - en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing alsnog af te wijzen en de beschikking onrechtmatig en onjuist te achten.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 december 2016, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De eerste mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 januari 2017. Hiervan is een verkort proces-verbaal opgemaakt. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Bosmans;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [de vertegenwoordiger van de GI] .
De raad is niet verschenen, evenmin als de vader.
2.4.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 27 maart 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Krol;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [de vertegenwoordiger van de GI] .
De moeder, de raad en de vader zijn niet verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 30 augustus 2016;
  • de V-formulieren met bijlagen van mr. Bosmans van 27 december 2016, 4 januari 2017 en 13 januari 2017;
  • het V-formulier van 24 februari 2017 van mr. Bosmans waarbij zij zich onttrekt als advocaat van de moeder en mr. Krol zich in haar plaats stelt;
  • het faxbericht met bijlagen van 24 maart 2017 van de GI;
  • het ter zitting door de GI overgelegde e-mailbericht van 27 maart 2017 van Kompaan/De Bocht aan de GI.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] (België).
De moeder is alleen met het gezag over [minderjarige] belast.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 4 september 2015 onder toezicht van de GI.
3.3.
Met ingang van 5 oktober 2015 is er sprake van een uithuisplaatsing van [minderjarige] binnen een voorziening van pleegzorg. Sinds 23 augustus 2016 verblijft [minderjarige] in het netwerkpleeggezin van de heer [een ex-partner van de moeder] , een ex-partner van de moeder.
De moeder heeft twee keer per week contact met [minderjarige] .
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank zowel de ondertoezichtstelling van [minderjarige] als de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 4 september 2016 tot uiterlijk 4 september 2017.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert ze, kort samengevat, het volgende aan.
De gronden voor de uithuisplaatsing destijds waren dat de moeder op vakantie was in België en dat zij drugs gebruikt zou hebben waardoor de veiligheid van [minderjarige] in het gedrang had kunnen komen. De moeder heeft vanaf het begin van de uithuisplaatsing aangetoond dat [minderjarige] geen schade heeft opgelopen hierdoor. De moeder is uit het ziekenhuis weggegaan en de artsen hadden medegedeeld dat [minderjarige] gezond was en geen last had van enige problematiek. Vanaf dat moment is de moeder – met één terugval – gestopt met het gebruiken van drugs.
De moeder heeft het persoonlijkheidsonderzoek, dit was een voorwaarde om te kunnen starten met een traject bij Kompaan/De Bocht, gestuurd naar de GI. Er is niet genoemd binnen welk tijdsbestek dit diende te gebeuren. EMDR-therapie was toen al gestart. De moeder heeft gesprekken gevoerd met een psycholoog. Zij heeft een woning en is hard aan het werk gegaan om zichzelf te verbeteren.
[minderjarige] kan met de juiste hulpverlening en een goed veiligheidsplan teruggeplaatst worden bij de moeder. Uit de stukken komt niet naar voren dat de moeder niet over de juiste opvoedingsvaardigheden bezit en gaat er enkel en alleen maar om of Kompaan/De Bocht doorgang moet vinden.
De moeder heeft aan alle eisen voldaan. Er is geen grond voor een uithuisplaatsing. Het traject dient te worden gestart of er dient gewerkt te gaan worden aan terugplaatsing. In bestreden beschikking staat vermeld dat de moeder niet langdurig voor [minderjarige] kan zorgen. Deze stelling is onvoldoende gemotiveerd en/of onderbouwd gezien het niet onderzocht is.
Verder is de uithuisplaatsing in strijd met artikel 8 EVRM.
3.6.
In het verweerschrift voert de GI, kort samengevat, het volgende aan.
Vanaf de start van de ondertoezichtstelling is met de moeder gesproken over een 24-uurs opname bij Kompaan/De Bocht en de daarvoor gestelde voorwaarden, waaronder het laten afnemen van een persoonlijkheidsonderzoek en het ondergaan van traumabehandeling. Op 4 februari 2016, 16 februari 2016, 10 maart 2016, 22 maart 2016 (schriftelijk), 30 maart 2016 en 5 april 2016 (schriftelijk) zijn de voorwaarden herhaald aan de moeder.
De GI heeft op 28 juni 2016 besloten dat er niet teruggewerkt wordt naar een thuisplaatsing van [minderjarige] en dat er een aanvraag zal worden gedaan voor een perspectiefbiedend pleeggezin.
De risico’s voor [minderjarige] bij terugplaatsing bij de moeder zijn dat hij onvoldoende structuur en voorspelbaarheid krijgt geboden, dat er onvoldoende aangesloten wordt bij wat [minderjarige] nodig heeft om zich goed te kunnen ontwikkelen en er is twijfel of de moeder in staat is om voldoende sensitief op [minderjarige] te reageren.
[minderjarige] is een vrolijke dreumes die zich goed ontwikkelt. Zijn spraak- en taalontwikkeling is fraai. [minderjarige] zoekt zijn pleegvader op als veilige basis.
3.7.
Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling van 27 maart 2017 heeft de GI onbetwist verklaard dat de moeder het ‘wel goed vindt zo’ en dat zij niet meer wil strijden. Mr. Krol heeft hierop aangevuld dat de moeder inderdaad berust in de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de heer [een ex-partner van de moeder] , maar dat zij graag ziet, indien er op termijn – onverhoopt – sprake zou zijn van een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van haar, dat de voogdij over [minderjarige] bij de heer [een ex-partner van de moeder] komt te liggen en niet bij de GI. De moeder ervaart een prettige samenwerking tussen haar en de heer [een ex-partner van de moeder] .
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Gelet op de inhoud van de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting van 19 januari 2017 en 27 maart 2017 is het hof van oordeel dat thans aan deze grond is voldaan.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.8.5.
Uit het procesdossier blijkt dat de moeder al jaren met een drugsverslaving kampt, dan wel heeft gekampt, en dat er veel persoonlijke problematiek (vermoedelijk een posttraumatische stressstoornis) ten grondslag ligt aan deze verslaving. Tijdens haar zwangerschap van [minderjarige] is zij positief getest op GHB en cocaïne en één dag na de geboorte van [minderjarige] is de moeder positief getest op het gebruik van cannabis.
[minderjarige] is enkele dagen na zijn geboorte geplaatst binnen een voorziening van pleegzorg. Het hof acht het positief dat de moeder en [minderjarige] een goede band met elkaar hebben en dat er sprake is van regelmatig contact. Het hof constateert echter dat er geen sprake is geweest van een opvoedsituatie waarbij de moeder zelfstandig de verantwoordelijkheid heeft gedragen voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
3.8.6.
De rechtbank heeft bij beschikking van 27 mei 2016 overwogen dat een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder pas aan de orde kan zijn indien absoluut zeker is dat de moeder beschikt over voldoende pedagogische vaardigheden om [minderjarige] de verzorging en opvoeding te bieden die hij nodig heeft; een 24-uurs observatie achtte de rechtbank daartoe noodzakelijk. Uit de bestreden beschikking (2 september 2016) blijkt dat deze observatie niet heeft plaatsgevonden en dat evenmin is gebleken dat de moeder heeft voldaan aan de door de GI gestelde voorwaarde met betrekking tot haar traumaverwerking.
3.8.7.
Bij de eerste mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof met partijen besproken, hierbij de eerder bij beschikking van 27 mei 2016 uiteengezette lijn van de rechtbank volgende, dat juist het 24-uurs observatietraject van Kompaan/De Bocht uitsluitsel kan bieden of de moeder in staat is om zelfstandig voor [minderjarige] te kunnen zorgen. Verder is met partijen besproken dat het hof duidelijkheid wenst over het middelengebruik van de moeder.
Zoals blijkt uit het verkort proces-verbaal van 19 januari 2017, heeft het hof de beslissing aangehouden en met de moeder en de GI de volgende afspraken gemaakt:
  • de moeder zal zich met ingang van vandaag wekelijks onderwerpen aan urinecontroles en de resultaten daarvan overleggen aan het hof en de GI;
  • de moeder zal de GI toestemming geven (door middel van een schriftelijke machtiging) om informatie over haar behandeling en het verloop daarvan rechtstreeks bij Psycho op te vragen;
  • de GI zal nadat de informatie over de behandeling van de moeder bij Psycho is verkregen, deze aan Kompaan/De Bocht doen toekomen, met de tot dan ontvangen resultaten van de urinecontroles en het zich reeds in het dossier bevindende verslag van het persoonlijkheidsonderzoek van de moeder, teneinde door Kompaan/De Bocht te laten beoordelen of nog mogelijkheden worden gezien voor een ouder/kind-opname van de moeder en [minderjarige] bij Kompaan/De Bocht;
  • de GI zal het hof vervolgens nader informeren, waar mogelijk ook met een door Kompaan/De Bocht op schrift gesteld standpunt.
3.8.8.
Uit het faxbericht van de GI van 24 maart 2017 blijkt dat de GI de afgelopen periode geen resultaten van urinecontroles heeft ontvangen van de moeder en dat de GI geen schriftelijke toestemming van de moeder heeft ontvangen om informatie over haar behandeling en het verloop daarvan rechtstreeks bij Psycho op te vragen.
Bij de voortgezette mondelinge behandeling van 27 maart 2017 heeft de GI een e-mailbericht van Kompaan/De Bocht overgelegd waaruit blijkt dat de 24-uurs plaatsing niet is gerealiseerd omdat de moeder niet heeft voldaan aan de voorwaarden, waaronder het meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek, schone urinecontroles en starten met traumabehandeling.
3.8.9.
Ondanks dat uitdrukkelijk is vermeld in het proces-verbaal van 19 januari 2017 wat van de moeder werd verwacht, is het hof gebleken dat de moeder aan geen enkele voorwaarde heeft voldaan en dat zij haar ter zitting van het hof gedane toezegging om volledig mee te werken aan deze ‘laatste kans’ niet is nagekomen. De moeder is niet verschenen bij de voortzetting van de mondelinge behandeling op 27 maart 2017 om haar standpunt nader toe te lichten of om een verklaring te geven waarom zij heeft nagelaten de met het hof gemaakte afspraken na te leven.
Het hof heeft geen zicht kunnen verkrijgen op de persoonlijke problematiek van de moeder, haar middelengebruik en opvoedingsvaardigheden, welk zicht, zoals ook met de moeder ter zitting van het hof op 19 januari 2017 besproken, van belang is om te kunnen beoordelen of de moeder in staat is aan [minderjarige] de stabiele en veilige de opvoedingsomgeving te bieden die hij nodig heeft.
Gelet op het voorgaande is het hof is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld of de moeder zelfstandig in staat is om [minderjarige] deze opvoedingsomgeving te bieden. Gelet op hetgeen ten aanzien van het verleden van de moeder is vastgesteld, kan onder deze omstandigheden een thuisplaatsing van [minderjarige] niet aan de orde zijn. [minderjarige] heeft een veilige, voorspelbare, gestructureerde opvoedsituatie nodig die aansluit bij zijn ontwikkelingsbehoeften. Alle betrokkenen zijn het erover eens dat de heer [een ex-partner van de moeder] [minderjarige] op dit moment kan bieden wat hij nodig heeft. Met de rechtbank acht het hof het daarom noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen, zodat de bestreden beschikking hiermee voor bekrachtiging gereed ligt.
3.8.10.
Het hof passeert tot slot het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM. De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing vormt weliswaar een inbreuk op het door artikel 8 EVRM beschermde gezinsleven en/of privéleven, maar die inbreuk is naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd in het belang van [minderjarige] .

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.A.M. Scheij en A.J. van de Rakt en in tegenwoordigheid van de griffier mr. D. van der Horst in het openbaar uitgesproken op 20 april 2017.