ECLI:NL:GHSHE:2017:1768

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 april 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
200.201.624_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in een geschil over gezag en omgang met betrekking tot een minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg. De vader verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en stelde dat de rechtbank onbevoegd was om van het geschil kennis te nemen. De moeder, die als verweerster optrad, verzocht de vader niet ontvankelijk te verklaren in zijn beroep. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 maart 2017, waarbij de vader en de moeder, bijgestaan door hun advocaten, werden gehoord. De zaak werd gelijktijdig behandeld met een andere zaak, wat de onderlinge samenhang benadrukte.

De rechtbank had in eerste aanleg bepaald dat het gezag over de minderjarige, geboren in 2013, voortaan alleen aan de moeder toekwam. De vader was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de rechtbank Limburg niet bevoegd was, omdat de moeder feitelijk niet meer in Limburg woonde. Het hof overwoog dat de bevoegdheid van de rechtbank wordt beoordeeld op basis van de woonplaats van de minderjarige en dat de GBA-inschrijving van de moeder niet leidend was, gezien haar feitelijke verblijfplaats. Het hof concludeerde dat de rechtbank Limburg bevoegd was en dat het hof ook bevoegd was om van het hoger beroep kennis te nemen. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek van de vader om de rechtbank onbevoegd te verklaren werd afgewezen. Een nadere mondelinge behandeling werd bepaald voor de overige grieven.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 20 april 2017
Zaaknummer: 200.201.624/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/220713 FA RK 16-1642
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A. Houtman,
tegen
[verweerster],
woonplaats kiezende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.A. Smits.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, hierna te noemen: de GI.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 13 juli 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 oktober 2016, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende -
primairte bepalen dat de rechtbank Roermond onbevoegd was van het geschil kennis te nemen
subsidiairte bepalen dat het verzoek van de moeder alsnog wordt afgewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 november 2016, heeft de moeder verzocht de vader niet ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, althans dit beroep af te wijzen, althans een rechtens juiste beslissing te nemen, met veroordeling van de vader in de proceskosten van de moeder.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 maart 2017. Het hof had de partijen en belanghebbenden bij brief van 31 januari 2017 bericht dat gedurende deze mondelinge behandeling enkel de bevoegdheid van de rechtbank aan de orde zal zijn.
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken, heeft het hof de zaak gelijktijdig behandeld met de zaak met zaaknummer 200.201.636/01.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Houtman;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Smits;
  • de heer [vertegenwoordiger van de raad] , namens de raad.
2.4.
De GI is
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, heeft de rechtbank bepaald dat het gezag over de minderjarige
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013, (hierna: [minderjarige] ) voortaan alleen aan de moeder toekomt en de moeder gehouden is om de vader eenmaal per kwartaal op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van [minderjarige] .
3.2.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. De vader verzoekt al hetgeen hij in het beroepschrift in de zaak met zaaknummer 200.201.636/01 heeft aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen.
De vader heeft zes grieven naar voren gebracht. Bij zijn eerste grief heeft hij aangevoerd dat de rechtbank Limburg zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen. De overige grieven betreffen het subsidiair verzochte. Uit de stukken, meer in het bijzonder het verzoekschrift van de moeder zelf, blijkt volgens de vader dat de moeder niet meer woonachtig was en is binnen het arrondissement Limburg, maar hier enkel nog stond ingeschreven. De moeder is reeds in oktober 2015 uit de betreffende woning vertrokken, hetgeen ook blijkt uit de rapportage van de raad.
Op grond van artikel 1:12 van het Burgerlijke Wetboek (hierna: BW) volgt de minderjarige de woonplaats van de moeder. Een GBA-inschrijving is een indicatie voor de woonplaats, doch er dient te worden vastgesteld waar iemand daadwerkelijk woont en aldus zijn centrum van belangen heeft. De inschrijving is enkel om administratieve redenen gehandhaafd, terwijl het centrum van belangen van de moeder en de dochter zich in Rotterdam bevond en bevindt. Zo heeft er een ziekenhuisopname van [minderjarige] in [plaats] plaatsgevonden. De rechtbank Rotterdam was derhalve bevoegd van het verzoek van de moeder kennis te nemen.
In eerste aanleg was de vader zelf er niet mee bekend dat de verhuizing van de moeder consequenties kon hebben voor de bevoegdheid van de rechtbank en de vorige advocaat van de vader heeft er geen punt van gemaakt. Nu partijen zich niet uitdrukkelijk akkoord hebben verklaard met een behandeling door de rechtbank Limburg, had een verwijzing moeten plaatsvinden.
3.3.
Naar de stellingen van de moeder was de rechtbank Limburg bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen.
De GBA-inschrijving dient als uitgangspunt te worden genomen. De moeder verbleef in een veiligheidshuis op een niet bekend te maken adres. Zij werd opgevangen door de William Schrikker Stichting en had geen echte verblijfplaats en ook geen vaste woonplaats.
3.4.
De raad refereert zich inzake de bevoegheidskwestie aan het oordeel van het hof.
3.5.
Het hof overweegt aangaande de bevoegdheid het volgende.
3.5.1.
Ingevolge artikel 265 Rv is in zaken betreffende minderjarigen de rechter van de woonplaats van de minderjarige bevoegd.
Ingevolge artikel 1:10 BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede en bij gebreke daarvan ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Ingevolge artikel 1:12 BW volgt de minderjarige de woonplaats van de ouder bij wie de minderjarige feitelijk verblijft, indien er sprake is van gezamenlijk gezag, doch de ouders niet dezelfde woonplaats hebben.
3.5.2.
Niet er discussie staat dat [minderjarige] feitelijk bij de moeder verblijft, dat de moeder in elk geval omstreeks medio/eind oktober 2015 reeds feitelijk uit haar woning te [woonplaats] was vertrokken en dat dit adres toen nog enkel als GBA-adres fungeerde.
3.5.3.
De relatieve bevoegdheid van de rechtbank wordt beoordeeld naar het tijdstip van het aanhangig maken van de zaak. Het hof begrijpt de stellingen van de vader aldus dat [woonplaats] dient te worden beschouwd als de opvolgende woonplaats van de moeder. Hij heeft echter de gestelde tijdelijkheid van het onderkomen van de moeder ten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift - op 12 mei 2016 - onvoldoende weersproken. Van deze tijdelijkheid uitgaande oordeelt het hof dat niet kan worden vastgesteld dat van een alternatief woonadres van de moeder sprake was. Bij gebrek aan alternatief woonadres mocht van het GBA-adres van de moeder worden uitgegaan. Hetgeen overigens naar voren is gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.6.
Het bovenstaande leidt ertoe dat het verzoek van de vader om de rechtbank Limburg onbevoegd te verklaren dient te worden afgewezen. Nu de rechtbank Limburg bevoegd was, is het hof ’s-Hertogenbosch eveneens bevoegd om van het hoger kennis te nemen, zodat de zaak bij het hof aanhangig blijft. Het hof zal een nadere mondelinge behandeling bepalen ten aanzien van de overige grieven.
3.7.
Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.

4.De beslissing

Het hof:
wijst af het verzoek van de vader om de rechtbank Limburg onbevoegd te verklaren;
bepaalt dat er een nadere mondelinge behandeling zal plaatsvinden op
6 juni 2017 te 13.30 uur;
houdt iedere overige beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, C.D.M. Lamers en M.L.F.J. Schyns en is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2017 in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.