ECLI:NL:GHSHE:2017:1734

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
200.188.643_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kredietovereenkomsten en draagplicht tussen voormalige partners

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, gewezen op 5 november 2015. De partijen, die een affectieve relatie hebben gehad en samen hebben gewoond, hebben in het verleden verschillende kredietovereenkomsten afgesloten bij ABN AMRO. De rechtbank had eerder bepaald dat [appellante] voor 19% draagplichtig is voor de schulden die voortvloeien uit deze kredietovereenkomsten. In het hoger beroep betwist [appellante] de bindende kracht van deze eerdere beslissing en stelt dat [geïntimeerde] geen recht heeft op regres voor bedragen die zij na 1 mei 2013 heeft betaald. Het hof oordeelt dat de eerdere beslissing van de rechtbank bindend is en dat [geïntimeerde] recht heeft op regres voor het meerdere dat zij heeft betaald. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellante] af. Tevens wordt [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.188.643/01
arrest van 18 april 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.A.J. Dappers te Ravenstein,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat voorheen: mr. J.F.E. van Halder te Nijmegen,
advocaat thans: mr. J. Smit te Nijmegen,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 januari 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 5 november 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie en eiseres in voorwaardelijke reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie en verweerster in voorwaardelijke reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3895912 15-1806)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte van de zijde van [appellante] ;
  • de antwoordakte van de zijde van [geïntimeerde] ;
  • het H10-formulier van de zijde van [geïntimeerde] waarin zij het hof verzoekt arrest te wijzen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen hebben vanaf september 2003 een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn in 2004 gaan samenwonen. De relatie is in 2007 verbroken.
3.1.2.
Op 8 mei 2006 hebben partijen een kredietovereenkomst ABN AMRO Flexibel Krediet afgesloten met de bank. Hierbij is partijen een krediet van maximaal € 50.000,00 ter beschikking gesteld. Partijen hebben zich hoofdelijk verbonden jegens de bank.
3.1.3.
Op 31 mei 2006 hebben partijen een kredietovereenkomst ABN AMRO Privélimiet Plus afgesloten met de bank. Hierbij is partijen een krediet van € 7.500,00 ter beschikking gesteld. Partijen hebben zich hoofdelijk verbonden jegens de bank.
3.2.
In een eerder geding tussen partijen (zaaknummer 239361 / HA ZA 11-1600) heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch in haar eindvonnis van 11 september 2013, kort gezegd, beslist dat [appellante] in de onderlinge verhouding ten opzichte van [geïntimeerde] voor 19% draagplichtig is voor wat betreft de kredietovereenkomsten. De rechtbank heeft voorts beslist dat indien en voor zover [geïntimeerde] telkens meer heeft voldaan dan de 81% die haar aangaat, zij regres kan nemen op [appellante] . Ten slotte heeft de rechtbank de regresvordering van [geïntimeerde] toegewezen voor zover het de periode tot 1 mei 2013 betrof.
3.3.
Tegen voornoemde vonnis van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld.
3.4.
[geïntimeerde] en de bank hebben vervolgens de tot dan toe bestaande kredietovereenkomsten herzien met ingang van 12 februari 2014. [geïntimeerde] heeft per saldo een bedrag van € 10.000,00 ineens afgelost, zodat nog een hoofdsom van € 40.000,00 resteerde. De te betalen rente werd verlaagd naar 7,8% en het termijnbedrag aan rente en aflossing werd nader vastgesteld op € 600,00 per maand.
3.5.1.
Bij dagvaarding van 20 februari 2015 heeft [geïntimeerde] een vordering in conventie ingesteld tegen [appellante] .
[appellante] heeft schriftelijk verweer gevoerd en een voorwaardelijk reconventionele vordering ingesteld.
3.5.2.
In
conventievordert [geïntimeerde] de veroordeling van [appellante] tot betaling van:
een bedrag van € 812,15, zijnde het aandeel van [appellante] in de rente over het krediet van € 40.000,00 over de periode van 14 mei 2013 tot 14 februari 2014;
een bedrag van € 1.900,00, zijnde het aandeel van [appellante] in de aflossing van € 10.000,00;
een bedrag van € 2.850,00, zijnde het aandeel van [appellante] in de maandelijkse termijnbetaling van € 600,00 over de periode van 14 mei 2013 tot en met 18 juni 2015;
de proceskosten.
[appellante] heeft de vordering betwist. Zij stelt dat tussen partijen bij het uiteengaan is afgesproken dat [geïntimeerde] de rente en aflossing van de kredietovereenkomsten bij de bank volledig zelf zou betalen en biedt daarvan bewijs aan. Voorts betwist zij de gestelde betalingen door [geïntimeerde] . Subsidiair beroept zij zich op verrekening van hetgeen zij eventueel zou moeten betalen met hetgeen zij vanwege een tussen partijen gemaakte afspraak aan andere schulden van partijen heeft voldaan. Meer subsidiair beroept [appellante] zich op opschorting.
3.5.3.
In
voorwaardelijke reconventievordert [appellante] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 4.092,99 voor door [appellante] betaalde schulden, vermeerderd met rente en kosten van het geding.
[geïntimeerde] heeft die vordering betwist.
3.6.
In het bestreden vonnis van 5 november 2015 heeft de kantonrechter in conventie het hiernavolgende overwogen.

De kantonrechter is van oordeel dat de beslissingen vervat in het vonnis van 11 september 2013 tussen partijen bindende kracht hebben. Voor een herhaald debat hierover is in dit geding geen plaats. Hier komt nog bij, dat [appellante] weliswaar opnieuw bewijs heeft aangeboden, in het leveren van welk bewijs zij naar het oordeel van de rechtbank niet was geslaagd. Nieuw of ander bewijs dan in de eerdere procedure aan de orde is geweest heeft [appellante] niet aangeboden.
De kantonrechter ziet dus geen grond [appellante] opnieuw toe te laten tot het leveren van bewijs van haar primaire verweer.
(…).
De kantonrechter is van oordeel, dat [geïntimeerde] voldoende heeft bewezen de door haar gestelde bedragen aan de bank te hebben voldaan.
Het subsidiaire beroep van [appellante] op verrekening met door haar gedane betalingen faalt omdat de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Mede hierom faalt ook het meer subsidiaire beroep van [appellante] op opschorting.
De verweren van [appellante] moeten dus worden verworpen en de vordering van [geïntimeerde] in conventie is volledig toewijsbaar.”
3.7.
De vordering in reconventie wordt afgewezen. De kantonrechter heeft hiertoe als volgt overwogen.

Voorop staat, dat het feit dat partijen die een affectieve relatie met elkaar hebben en met elkaar samenwonen wel vaker rekeningen van elkaar zullen betalen. Zonder nadere toelichting, die hier niet is gegeven, valt niet in te zien dat dit tot een vergoedingsplicht voor de andere partij leidt. [appellante] heeft niet gesteld dat ter zake een afspraak is gemaakt. [geïntimeerde] heeft de vorderingen gemotiveerd betwist. [appellante] heeft geen toelichting aangaande haar vordering gegeven.
Ook heeft [geïntimeerde] er onder verwijzing naar de gedingstukken uit de eerdere procedure op gewezen, dat de vorderingen ter zake van huurachterstand( € 1.822,25 – hof), energiekosten (€ 827,00 – hof) en abonnement UPC (€ 555,16 – hof) betrekking hebben op een periode waarin partijen niet meer samenwoonden. [geïntimeerde] was uit de gemeenschappelijke woning vertrokken en [appellante] bleef daar woonachtig. [appellante] heeft deze stellingen niet bestreden. Naar het oordeel van de kantonrechter moet het er dus voor worden gehouden, dat [appellante] verantwoordelijk is voor de betaling van deze kosten.
Met betrekking tot de verkeersboetes (€ 138,13 – hof) heeft [geïntimeerde] onder verwijzing naar de gedingstukken uit de eerdere procedure aangevoerd dat de overtreden van december 2007 is gemaakt met een voertuig waarvan het kenteken op haar naam stond maar nog in gebruik was bij [appellante] . Over de boete voor de overtreding van januari 2008 heeft [geïntimeerde] gesteld dat zij het ervoor houdt dat deze in afspraak tussen partijen door [appellante] is betaald. Dit alles is door [appellante] niet bestreden.
Met betrekking tot de schuld aan mevrouw [schuldeiser] (€ 750,00 – hof) heeft [geïntimeerde] onder verwijzing naar de gedingstukken uit de eerdere procedure gesteld dat haar van een dergelijke schuld niets bekend is. Mevrouw [schuldeiser] was de nieuwe huisgenote van [appellante] . De overgelegde verklaring van 17 maart 2010 is, aldus [geïntimeerde] , volstrekt ongeloofwaardig. Ook op dit verweer heeft [appellante] niet gereageerd. Naar het oordeel van de kantonrechter had het op de weg van [appellante] gelegen haar stellingen verder toe te lichten, zeker gezien het verweer van [geïntimeerde] . De overgelegde verklaring van 17 maart 2010 is volstrekt onvoldoende.”
[appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in conventie als in reconventie.
3.8.
[appellante] is tijdig in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. Zij concludeert tot vernietiging van het in conventie en in reconventie gewezen vonnis en, na vermeerdering van eis, opnieuw rechtdoende
in conventie:
- [geïntimeerde] alsnog niet ontvankelijk te verklaren en haar vorderingen, althans haar vorderingen te ontzeggen;
en opnieuw rechtdoende in
voorwaardelijke reconventie:
- bij arrest uitvoerbaar bij voorraad [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellante] te betalen € 6593,83 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 april 2015 tot de dag van voldoening;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
3.9.
[appellante] heeft hiertoe zeven grieven aangevoerd. [geïntimeerde] heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
3.10.
De eerste grief treft geen doel nu deze zich richt tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter en het hof in het kader van de procedure in hoger beroep zelfstandig de feiten vaststelt.
3.11.1.
De tweede en derde grief richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat aan de beslissingen van de rechtbank in het vonnis van 11 september 2013 bindende kracht toekomt. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.11.2.
[appellante] erkent dat het vonnis van 11 september 2013 bindende kracht heeft voor wat betreft haar veroordeling tot betaling van de bedragen, gebaseerd op de verplichtingen van partijen voortvloeiend uit de kredietovereenkomsten en de draagplicht van [appellante] ter zake van 19%, genoemd in het dictum van dit vonnis. Uit het vonnis van 11 september 2013 volgt evenwel dat wanneer [geïntimeerde] betaling door [appellante] wenst van door [geïntimeerde] aan de bank betaalde bedragen, zij hiertoe [appellante] dient te dagvaarden en [appellante] verweer mag voeren. Tot 2013 heeft [appellante] op grond van het vonnis van 11 september 2013 betalingen aan [geïntimeerde] verricht. Tot verdere betaling was zij niet gehouden. [appellante] betoogt ten slotte dat [geïntimeerde] geen regres kan nemen op [appellante] verder dan bij vonnis toegewezen zonder dat een rechter hierover een beslissing geeft.
[geïntimeerde] heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
3.11.3.
In het kader van de bespreking van deze grieven dient het hof de vraag te beantwoorden of [geïntimeerde] op grond van het vonnis van 11 september 2013 een titel heeft verkregen teneinde op [appellante] regres te nemen ter grootte van 19% van door haar, [geïntimeerde] , na 1 mei 2013 gedane aflossingen en betalingen van rente op grond van de kredietovereenkomsten.
3.11.4.
Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof het volgende voorop.
In het vonnis van 11 september 2013 is een beslissing genomen over de draagplicht van [appellante] en [geïntimeerde] voor wat betreft de kredietovereenkomsten. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep ingesteld. De beslissing is derhalve in kracht van gewijsde gegaan. Dit wil zeggen dat daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. Ingevolge art. 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit houdt in dat de beslissingen in voornoemd vonnis bindend zijn en dat in latere procedures tussen dezelfde partijen onbetwistbaar vastligt wat de rechter omtrent de rechtsbetrekking tussen deze partijen in die uitspraak heeft beslist. Deze beslissingen hebben derhalve gezag van gewijsde.
3.11.5.
Het vorenstaande betekent dat de beslissing van de rechtbank over de draagplicht van [appellante] voor wat betreft de kredietovereenkomsten in deze procedure bindend is. Vast staat derhalve dat haar draagplicht 19% is.
3.11.6.
Op grond van het gezag van gewijsde staat voorts vast dat [appellante] en [geïntimeerde] hoofdelijk zijn verbonden voor de kredietovereenkomsten. Het hof verwijst in dat kader naar art. 6:10 BW dat het volgende bepaalt:
Hoofdelijke schuldenaren zijn, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht overeenkomstig de volgende leden in de schuld en in de kosten bij te dragen.
De verplichting tot bijdragen in de schuld ten laste van een der hoofdelijke schuldenaren wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, komt op iedere medeschuldenaar te rusten voor het bedrag van dit meerdere, telkens tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat.
Het in lid 2 bepaalde betekent in deze zaak dat voor zover een van partijen meer dan het gedeelte dat haar aangaat, te weten 19% dan wel 81%, aan de bank heeft voldaan, zij regres kan nemen op de wederpartij. Voor zover een der partijen genoodzaakt is daartoe een rechtsvordering in te stellen, kan de vraag naar de draagplicht voor deze schuld van partijen niet meer aan de orde worden gesteld op grond van het bepaalde in art. 236 Rv.
Voor zover [geïntimeerde] dan ook meer heeft voldaan dan hetgeen waartoe zij gehouden is, heeft zij dan ook regres voor 19% van dit meerdere op [appellante] .
De tweede en derde grief falen derhalve.
3.12.
De vierde grief, waarmee [appellante] betoogt dat de kantonrechter haar niet heeft toegelaten tot bewijslevering stuit eveneens af op het gezag van gewijsde van het vonnis van 11 september 2013 en behoeft derhalve geen nadere bespreking.
3.13.1.
De grieven 5 en 6 richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het subsidiaire beroep van [appellante] op verrekening en meer subsidiair op opschorting faalt omdat de gegrondheid van deze verweren niet op eenvoudige wijze is vast te stellen.
Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.13.2.
Naar het hof begrijpt uit de toelichting op de grief betwist [appellante] dat de gegrondheid van haar vorderingen niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. Zij vordert, bij wege van vermeerdering van eis, voorwaardelijk – voor zover in conventie enig bedrag aan [geïntimeerde] wordt toegewezen – veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van in totaal € 6.593,83, omdat [appellante] betalingen heeft verricht voor uitgaven die partijen gezamenlijk hebben gedaan dan wel voor uitgaven van [geïntimeerde] en waarvan partijen hebben afgesproken deze kosten gezamenlijk te dragen.
3.13.3.
[geïntimeerde] betoogt als volgt. De facturen waarvan [appellante] thans betaling vordert maken onderdeel uit van het vonnis van de rechtbank 11 september 2013. Bovendien dateren de facturen welke [appellante] ten grondslag legt aan haar voorwaardelijke reconventionele vordering uit 2008. De samenwoning van partijen is verbroken in 2007 zodat het overleggen van facturen uit het jaar 2008 niet relevant is.
3.13.4.
Bij de beoordeling van de eisvermeerdering stelt het hof voorop dat de stelling van [geïntimeerde] dat deze eisvermeerdering moet worden gepasseerd omdat tegen de afwijzing van de reconventionele vordering geen grief is gericht en de eisvermeerdering moet worden beschouwd als een vermeerdering van haar reconventionele vordering, berust op een onjuiste rechtsopvatting.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad dienen immers als grieven te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd (HR 3 februari 2006 NJ 2006, 120). Als grief moet daarom ook worden aangemerkt een verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep indien toewijzing daarvan zou meebrengen dat het dictum van het vonnis van de rechtbank door een ander moet worden vervangen zodat het vonnis moet worden vernietigd (HR 19 juni 2009 ECLI:NL:HR:2009:BI8771).
3.13.5.
Het hof stelt vast op basis van de producties die zijn overgelegd bij conclusie van repliek in conventie, tevens voorwaardelijk van antwoord in reconventie dat in de procedure met zaaknummer 238361 / HA ZA 11-1600 de facturen waarvan [appellante] thans betaling door [geïntimeerde] vordert reeds ter beoordeling van de rechtbank zijn voorgelegd. Gelet op het bepaalde in art. 236 lid 1 Rv en hetgeen hierover is overwogen in rechtsoverweging 3.11.4 van dit arrest, kunnen deze facturen dan ook in dit hoger beroep niet opnieuw ter beoordeling van de rechter worden gebracht. Het bewijsaanbod van [appellante] zoals gedaan in de memorie van grieven wordt derhalve als niet ter zake dienend gepasseerd.
De grieven falen en het gevorderde in voorwaardelijke reconventie wordt afgewezen.
3.14.
De laatste grief vloeit voort uit de overige grieven en behoeft gelet op de overwegingen van het hof geen nadere bespreking.
3.15.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel van het hof dat de grieven falen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.18.
[appellante] zal als de ook in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het betoog van [geïntimeerde] dat [appellante] in de proceskosten dient te worden veroordeeld wegens misbruik van procesrecht behoeft daarom geen bespreking.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 5 november 2015;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 313,00 aan griffierecht en op € 948,00 aan salaris advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 april 2017.
griffier rolraadsheer