4.1.Onder het subhoofd “4. De feiten (in alle zaken)” heeft de rechtbank vermeld van welke vaststaande feiten zij bij de beoordeling is uitgegaan. Geen der partijen heeft daartegen bezwaren aangevoerd, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan. Hierna volgt een opsomming van die feiten voor zover relevant in dit hoger beroep.
a. De erven zijn de erfgenamen van [erflater] . Zowel [gedaagde in conventie] als [erflater] bankierden in de hier relevante periode bij een rechtsvoorgangster van Rabobank, die hierna eveneens zal worden aangeduid als Rabobank.
b. Bij als “Schuldbekentenis” aangeduide, door Rabobank en [erflater] getekende akte van 7 april 1993 (productie 2 dagvaarding in eerste aanleg. Hierna: de schuldbekentenis) heeft [erflater] als debiteur verklaard van Rabobank ter leen te hebben ontvangen een bedrag van f 125.000. De overeengekomen rente is 8,6% per jaar.
c. Bij als “Borgtocht” aangeduide, door Rabobank en [gedaagde in conventie] getekende akte van 6 april 1993 (productie 3 dagvaarding in eerste aanleg. Hierna: de borgtochtakte) heeft [gedaagde in conventie] zich jegens Rabobank borg gesteld voor al hetgeen Rabobank van [erflater] te vorderen had en zou verkrijgen, tot een maximum van f 125.000,-. De borgtochtakte bevat onder meer de volgende bepaling:
“
Ingeval de borg wordt aangesproken en niet aan zijn verplichtingen voldoet zal de bank overgaan tot uitwinning van het blijkens akte op 03-05-1991 (…) ten behoeve van de Rabohypotheekbank N.V. (...) en de Coöperatieve Rabobank [vestigingsnaam] B.A. (…) verbonden registergoed.
Na verrekening van de aan de bank toekomende netto-opbrengst van de hiervoor vermelde zekerheden met het door de debiteur aan de bank verschuldigde wordt de borg geacht aan zijn verplichtingen uit hoofde van deze borgtocht te hebben voldaan.”
d. Op 8 april 1993 heeft Rabobank het bedrag van f 125.000 op rekening van [erflater] doen bijschrijven, onder vermelding van “rest. Koopakte 6 mei 1991”.
e. [erflater] is op 10 januari 2004 overleden.
f. Bij brieven van 19 juni 2006 (producties 4, 5 en 6 dagvaarding in eerste aanleg) heeft Rabobank het krediet aan de erven opgezegd en aanspraak gemaakt op betaling van de hoofdsom van € 56.722,53 (het equivalent van f 125.000,-) plus achterstallige rente. Bij brief van diezelfde datum heeft Rabobank [gedaagde in conventie] aangesproken als borg.
g. Bij als “Overeenkomst betreffende finale kwijting met behoud van borgtocht” aangeduide, door Rabobank en [gedaagde in conventie] getekende akte van 8 april 2008 (bijlage bij productie 7 dagvaarding in eerste aanleg. Hierna: de overeenkomst van 8 april 2008) is een regeling getroffen met betrekking tot een vordering van Rabobank op [gedaagde in conventie] ter zake twee geldleningen en een krediet in rekening-courant. In die akte is bepaald:
“(…)
dat de bank en de debiteur een regeling wensen te treffen met betrekking tot de Vordering, waarbij zij de Borgtocht uitdrukkelijk in stand wensen te laten,
(…)
2. De debiteur verplicht zich (…) aan de bank te voldoen (…) € 500.000,-- (…) tegen finale kwijting overeenkomstig artikel 4 van deze overeenkomst.
(…)
4. Onder de opschortende voorwaarde van de nakoming van de verplichting uit hoofde van deze overeenkomst door de debiteur
(
(i) scheldt de bank hierbij de restantvordering ten bedrag van € 235.339,- (…), te vermeerderen met de nog te verschijnen rente, kwijt; en
(ii) zal de bank tevens alle door de debiteur met betrekking tot de Vordering gestelde zekerheden vrijgeven, (…)
(iii) zal de bank de aan de Borgtocht verbonden hypothecaire zekerheid tevens vrijgeven.
Voor het overige blijft de Borgtocht onverminderd van kracht op basis van de terzake van de Borgtocht overeengekomen voorwaarden.
(…)”
h. Op 12 september 2008 heeft Rabobank conservatoir beslag gelegd ten laste van [gedaagde in conventie] onder Interpolis (bijlagen bij productie 7 dagvaarding in eerste aanleg).
i. Bij brieven van 25 september 2008 (producties 8 tot en met 14 dagvaarding in eerste aanleg), heeft Rabobank de erven met verwijzing naar haar brieven van 19 juni 2006 gesommeerd tot betaling van hoofdsom, rente en kosten.
j. De erven en [gedaagde in conventie] hebben in twee zaken geprocedeerd over onder meer de hiervoor onder b en c bedoelde schuldbekentenis en borgstelling. In die twee gevoegde zaken heeft dit hof onder de zaaknummers 103.005.392 en 103.005.395 (de rechtbank vermeldt per abuis “398” in plaats van “395”) op 1 juni 2010 arrest gewezen (productie 2 bij door de erven in eerste aanleg op 28 november 2012 genomen incidentele conclusie tot vrijwaring). Het hof heeft, samengevat, overwogen dat de schuld waarop de schuldbekentenis en de borgstelling betrekking hebben heeft te gelden als een eigen schuld van [gedaagde in conventie] en [gedaagde in conventie] is op vordering van de erven veroordeeld tot betaling aan Rabobank van € 56.722,53, vermeerderd met rente. Het hof overwoog daartoe onder meer:
“4.8.2. De erven voeren aan dat [gedaagde in conventie] in 1991 geen geld had om de volledige koopsom van de woning te betalen, reden waarom [gedaagde in conventie] het restantbedrag van ƒ 200.000,= aan [erflater] schuldig is gebleven. Toen [erflater] de woning ontruimde, had [gedaagde in conventie] nog steeds geen geld om de restant koopsom te betalen, terwijl hij evenmin van de bank een lening voor dat bedrag kon verkrijgen. Op voorstel van de directeur van de bank heeft de Rabo toen op 7 april 1993 een bedrag van ƒ 125.000,= ten titel van lening aan [erflater] uitbetaald. [gedaagde in conventie] heeft zich voor deze lening borg gesteld. Hij heeft ook vanaf de uitbetaling van de lening rechtstreeks aan de Rabo de maandelijks verschuldigde rentebedragen betaald. Het restant van de koopsom ad ƒ 75.000,= heeft [gedaagde in conventie] voor schuldig aan [erflater] erkend (lening III). [gedaagde in conventie] zou voornoemde bedragen (deels) aflossen uit de verkoop van het hem in eigendom toebehorende perceel gemeente Heerlen, sectie [sectieletter] [sectienummer] , maar hij heeft dit perceel niet verkocht.
4.8.3.Het hof overweegt dat de erven hun stelling hebben onderbouwd met de volgende vaststaande feiten.
a. In strijd met de vermelding in de door [erflater] en [gedaagde in conventie] ondertekende notariële transportakte van 6 mei 1991 dat [erflater] kwijting heeft verleend voor de koopsom voor de woning ad ƒ 835.000,= heeft [gedaagde in conventie] op die dag slechts ƒ 635.000,= aan [erflater] betaald.
b. [gedaagde in conventie] heeft het restantbedrag van de koopsom ad ƒ 200.000,= niet aan [erflater] betaald.
c. Op 7 april 1993 heeft de Rabobank te [vestigingsplaats] een bedrag van ƒ 125.000,= op de rekening van [erflater] overgeboekt met als omschrijving op het dagafschrift: ‘rest. koopakte 6 mei 1991’ (P-10 bijlage 14).
d. [gedaagde in conventie] heeft zich op 7 april 1993 jegens de Rabobank als borg verbonden voor deze lening, waarbij hij zich tevens heeft verbonden om van aanvang af de rentebetalingen aan de Rabo te verrichten. De Rabobank schreef hierover op 8 april 1993 aan [erflater] dat:‘de betaling van rente en aflossing ... zal plaatsvinden door een automatische periodieke overboeking ten laste van de heer [gedaagde in conventie] . Wij deelden u voorts mede, dat wij deze automatische periodieke overboeking niet zullen wijzigen dan na overleg met u’.
e. [gedaagde in conventie] heeft bij de akte van borgstelling van 6 april 1993 de Rabobank, voor het geval [gedaagde in conventie] zijn verplichtingen als borg niet zou nakomen, toestemming gegeven over te gaan tot uitwinning van het door hem in 1991 aan de Rabobank verleende recht van hypotheek op de van [erflater] aangekochte woning.
f. [gedaagde in conventie] heeft vanaf 1993 tot aan het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, danwel het overlijden van [erflater] , de rente over de lening van ƒ 125.000,= rechtstreeks aan de Rabobank betaald.
g. [gedaagde in conventie] heeft op 7 april 1993 een schuldbekentenis met handgeschreven goedschrift ondertekend en daarbij verklaard ƒ 75.000,= van [erflater] ter leen te hebben ontvangen (lening III). Vaststaat dat [erflater] op 7 april 1993 niet het genoemde geldbedrag aan [gedaagde in conventie] ter beschikking heeft gesteld.
h. [gedaagde in conventie] heeft op 7 april 1993 voor de lening III van ƒ 75.000,= aan [erflater] een pandrecht op een vrachtwagen en twee machines verleend.
i. [gedaagde in conventie] heeft de voor lening III verschuldigde rentetermijnen aan [erflater] voldaan. Ook heeft hij tweemaal aflossingen in mindering op lening III voldaan.
j. Het bedrag waarvoor [gedaagde in conventie] zich borg heeft gesteld en het bedrag dat hij voor schuldig heeft erkend bedragen tezamen ƒ 200.000,=, terwijl het onbetaald gelaten gedeelte van de koopsom voor de woning eenzelfde bedrag beloopt.
k. In de grootboekrekening van [gedaagde in conventie] over 1999 (P-4, 2e tab) komen onder meer de volgende journaalposten voor:
1450 Lening [erflater] P1 115.400
1455 Lening [erflater] P2 185.000
Het eerste bedrag correspondeert met de openstaande hoofdsommen van geldlening I en II. Het tweede bedrag correspondeert met de hoofdsom van de borgtocht en lening III minus het in 1994 in mindering hierop door [gedaagde in conventie] betaalde bedrag van ƒ 15.000,=.
l. De vermogensopstelling van [erflater] (achter P-10 3e tab) vermeldt per 1/1-1993 als schuld van [gedaagde in conventie] aan [erflater] een bedrag van ƒ 315.540,=. Per 1/1-1994 vermeldt [erflater] als schuld van [gedaagde in conventie] nog maar een bedrag van ƒ 190.540,= derhalve ƒ 125.000,= minder. Het door [erflater] van de Rabobank ontvangen bedrag van ƒ 125.000,= heeft hij in zijn vermogensvergelijking niet als schuld aan de Rabobank opgenomen.
4.8.4.Het hof overweegt dat de erven aldus voldoende hebben onderbouwd dat [erflater] en [gedaagde in conventie] met de borgstelling van ƒ 125.000,= en lening III van ƒ 75.000,= in feite de verschuldigdheid door [gedaagde in conventie] van de restant koopsom van de woning ad ƒ 200.000,= hebben geregeld. In het licht van voornoemde vaststaande feiten heeft [gedaagde in conventie] zijn betwisting van deze stellingen van de erven evenwel onvoldoende feitelijk onderbouwd. Dit brengt met zich dat het hof van de juistheid van de stellingen van de erven uitgaat.
(…)
4.10.2. (…)[gedaagde in conventie] dient, ook in zijn onderlinge verhouding met de erven, de vordering als eigen schuld te voldoen.”
k. [gedaagde in conventie] heeft niet aan de veroordeling bij het arrest van 1 juni 2010 voldaan.
4.2.1De Rabobank heeft in eerste aanleg gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de rechtbank de erven hoofdelijk, des dat als de een heeft betaald de ander zal zijn gekweten, zal veroordelen tot betaling aan de Rabobank van € 109.145,51, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom van € 64.777,15 met ingang van 19 juni 2006, althans subsidiair de hoofdsom van € 64.777,15 alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten met ingang van datum dagvaarding, een en ander tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de erven in de kosten van het geding, alsmede een bedrag voor de noodzakelijke verschotten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en de verschotten vanaf 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis tot de dag der algehele voldoening.
4.2.2De rechtbank is er in het eindvonnis van uit gegaan dat de schuldbekentenis in combinatie met de borgstelling in werkelijkheid een op initiatief van bankdirecteur [bankdirecteur] tot stand gekomen constructie behelst om te bewerkstelligen dat aan [gedaagde in conventie] nader krediet kon worden verstrekt. [gedaagde in conventie] was volgens de erven in werkelijkheid kredietnemer, niet [erflater] . Deze constructie neemt niet weg, aldus de rechtbank, dat de Rabobank de erven kan aanspreken tot terugbetaling van het aan [erflater] verstrekte en door hem bij schuldbekentenis schuldig verklaarde bedrag (rov. 6.17 en 6.18). De Rabobank heeft geen zorgplichten geschonden ten opzichte van [erflater] . Nu de erven de gevorderde hoofdsom met rente berekend tot en met juni 2006 van € 56.722,53 + € 8.054,62 = € 64.777,15 niet hebben betwist, kan deze worden toegewezen. De rechtbank heeft met verwijzing naar de artikelen 4:7 lid 1 sub a en 4:182 lid 2 BW de gevorderde hoofdelijkheid afgewezen omdat de vordering een deelbare schuld van de nalatenschap betreft. De erven zijn al met al veroordeeld om aan de Rabobank te betalen € 64.777,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2006 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de erven in de kosten van het geding, met afwijzing van het meer of anders gevorderde. Bij herstelvonnis van 24 juni 2015 zijn de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.