ECLI:NL:GHSHE:2017:169

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 januari 2017
Publicatiedatum
19 januari 2017
Zaaknummer
200.201.179_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep inzake schuldsanering door gebrek aan kenbare grieven

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep van een verzoek tot schuldsanering door [appellante]. De rechtbank Oost-Brabant had op 19 september 2016 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden. Het hof heeft vastgesteld dat het beroepschrift van [appellante], dat op 26 september 2016 was ingediend, geen kenbare grieven bevatte zoals vereist door artikel 359 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof oordeelde dat de zinsnede in het beroepschrift, waarin [appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet te goeder trouw was, onvoldoende was om als beroepsgrond te worden aangemerkt. Hierdoor verklaarde het hof [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.

Het hof overwoog verder dat, zelfs indien [appellante] ontvankelijk zou zijn, het verzoek tot schuldsanering niet zou zijn toegewezen. De schuldenlast van [appellante] was aanzienlijk, met onder andere een schuld aan de Belastingdienst en een boete van het CJIB. Het hof concludeerde dat de schulden niet te goeder trouw waren ontstaan, mede omdat [appellante] niet voldoende bewijs had geleverd van haar financiële situatie en het ontstaan van de schulden. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en kenbare grieven in hoger beroep en de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 19 januari 2017
Zaaknummer : 200.201.179/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/306086 FT-RK 16/352
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J. van Delft te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 19 september 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 september 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en het verzoek tot toepassing schuldsanering alsnog toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017. Bij die gelegenheid is gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Van Delft,
  • de heer [beschermingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid van informant, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 augustus 2016;
  • de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 13 oktober 2016 en 9 januari 2017;
  • het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 5 december 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de uitlatingen van de beschermingsbewindvoerder, zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan, blijkt dat deze bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep en het verzoek van [appellante] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 291.003,94. Daaronder bevinden zich een schuld aan BLG Wonen van € 223.155,06, een schuld aan de Belastingdienst van € 51.899,00 alsmede een schuld aan het CJIB van € 777,95. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald
latenvan schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Namens verzoekster is door de bewindvoerder bij faxbericht van 3 juni 2016 onder meer een schuldenoverzicht overgelegd dat voor wat betreft de omvang van de totale schuldenlast, het aantal vorderingen en de ontstaansdata van de vorderingen niet overeenkomt met het ingevolge artikel 285 lid 1 sub a Fw bij het verzoekschrift gevoegde schuldenoverzicht. Eerstgenoemd overzicht vermeldt immers dat de totale schuldenlast van verzoekster€ 290.202,66 bedraagt, terwijl laatstgenoemd overzicht uitgaat van een schuldenlast van in totaal € 291.003,94.”
(…)
“Gezien het voorgaande is de schuldenpositie van verzoekster thans nog onvoldoende inzichtelijk, althans wat betreft de totale schuldenomvang en de ontstaansdata van de schulden, zodat van de schulden niet kan worden vastgesteld of zij te goeder trouw zijn ontstaan en onbetaald zijn gelaten.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [appellante] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden. [appellante] verkeert al geruime tijd in financiële problemen. [appellante] had en heeft nog steeds erg veel moeite zijn financiën op een rij te krijgen; een schuldsaneringsregeling zou [appellante] uitkomst bieden. [appellante] is van mening dat bovenstaande en nog aan te vullen feiten en omstandigheden in onderling verband en in onderlinge samenhang bezien dienen te worden en dat de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard dient te worden. Enkel het toepassen van de schuldsaneringsregeling zou [appellante] immers uitkomst bieden. [appellante] is van mening, dat gelet op bovenstaande het bestreden vonnis van 19 september 2016 dient te worden vernietigd.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] geeft aan dat een groot deel van haar schulden is ontstaan door toedoen van haar voormalige echtgenoot met wie zij in gemeenschap van goederen was gehuwd. Met hem had zij ook een besloten vennootschap, maar haar voormalige echtgenoot liet haar ten aanzien van het financiële reilen zeilen van deze onderneming weloverwogen en ondanks herhaalde informatieverzoeken van [appellante] in het ongewisse. Desgevraagd weet [appellante] de omvang van haar belastingschulden, exact noch bij benadering, nader te duiden. In de door haarzelf overgelegde stukken worden bedragen genoemd welke uiteenlopen van circa € 47.000,00 tot circa € 93.000,00 en [appellante] kan niet zeggen welke opgave de juiste is dan wel de daadwerkelijke fiscale schuldenomvang het meest benadert. Daarbij merkt [appellante] op dat zij naar haar idee ook maar weinig medewerking van de Belastingdienst heeft gekregen om de aard en omvang van haar belastingschuld nader vast te stellen.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd. De beschermingsbewindvoerder geeft aan dat het zijn ervaring is dat de bedragen die op de schuldenlijst staan vaak afwijken van de daadwerkelijke hoogte van de schulden en dat dit doorgaans niet aan de verzoeker te verwijten valt, maar eerder aan de schuldhulpverlener die verantwoordelijk is voor het opstellen van de schuldenlijst. Vooral bij fiscale schulden is dit volgens hem vaak het geval. Voorts benadrukt de beschermingsbewindvoerder dat [appellante] zijns inziens, nu het naar zijn idee met name haar voormalige echtgenoot is die de verantwoordelijkheid voor het ontstaan van de schulden draagt, ten aanzien van het ontstaan van de schulden als zijnde te goeder trouw moet worden beschouwd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellante] ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep. Het hof oordeelt daaromtrent als volgt.
3.8.2.
Het vonnis waarvan beroep is gewezen op 19 september 2016 zodat het beroepschrift dat ter griffie is binnengekomen op 26 september 2016 binnen de appeltermijn van acht dagen is ontvangen. Dit beroepschrift bevat geen (voldoende kenbare) beroepsgronden.
3.8.3.
Ingevolge het bepaalde in art. 359 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient het beroepschrift de gronden te bevatten waarop het hoger beroep berust. Volgens vaste jurisprudentie kan, indien sprake is van een korte appeltermijn en het nog niet beschikbaar zijn van het vonnis waarvan beroep, worden volstaan met een “blanco” beroepschrift (zonder vermelding van de beroepsgronden). Van een dergelijke situatie is in onderhavige zaak evenwel geen enkele sprake, bij voornoemd beroepschrift van [appellante] was het vonnis waarvan beroep immers als bijlage 1 bijgevoegd en derhalve beschikbaar.
3.8.4.
Dienaangaande heeft de advocaat van [appellante] ter zitting in hoger beroep verklaard dat het beroepschrift naar zijn idee geen blanco-beroepschrift betreft daar de gronden te lezen, althans te begrijpen, zijn in de in het beroepschrift vermelde zinsnede:

De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [appellante] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden.”
3.8.5.
Dit betoog kan evenwel niet slagen. Het hof is van oordeel dat deze zinsnede louter een mededeling betreft die nadrukkelijk nadere toelichting behoeft, namelijk waarom [appellante] deze mening is toegedaan, welke toelichting in het beroepschrift evenwel vervolgens volledig ontbreekt. Volstaan wordt hiertoe immers met het navolgende :
“ [appellante] verkeert al geruime tijd in financiële problemen. [appellante] had en heeft nog steeds erg veel moeite zijn financiën op een rij te krijgen; een schuldsaneringsregeling zou [appellante] uitkomst bieden.”
Naar het oordeel van het hof kan dit op geen enkele wijze worden geduid als zijnde een uiteenzetting van de gronden van het beroep van [appellante] en dienen uitsluitend te worden aangemerkt als een beschrijving van de actuele persoonlijke omstandigheden van [appellante] .
3.8.6.
Nu het beroepschrift geen beroepsgronden, althans voldoende kenbare grieven bevat komt het hof tot een (ambtshalve) niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep. Gelet op het voorgaande is [appellante] dan ook niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
3.9
Ten overvloede overweegt het hof dat, zelfs indien [appellante] ontvankelijk in het door haar ingestelde beroep zou zijn geweest, zij niet tot de schuldsaneringsregeling zou zijn toegelaten. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling immers slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.9.1.
Zo staat vast dat er sprake is van een aanzienlijke belastingschuld. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellante] verzuimt haar stellingen met betrekking tot de belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen en de omvang van de belastingschuld bovendien niet afdoende kan worden vastgesteld acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.9.2.
Voorts staat vast dat er eveneens sprake is van een schuld aan het CJIB welke ziet op een boete uit hoofde van een verkeersovertreding. Uit punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij komt dat door [appellante] geen omstandigheden zijn aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
3.9.3.
Daarbij komt voorts dat, nu [appellante] verzuimd heeft om ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de door haar samen met haar voormalige echtgenoot gedreven onderneming te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2017.