In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor [appellante 2]. De rechtbank Oost-Brabant had eerder op 1 februari 2017 het verzoek van [appellante 2] om toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat de schuldenlijst niet voldeed aan de vereisten van artikel 285 van de Faillissementswet (Fw) en er onvoldoende aannemelijk was gemaakt dat [appellante 2] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 5 april 2017 gehouden, waarbij de beschermingsbewindvoerder en [appellante 2] aanwezig waren. Het hof heeft vastgesteld dat er een bewind was ingesteld over de goederen van [appellante 2] en dat zij in behandeling was bij het GGZ. Het hof heeft de argumenten van de beschermingsbewindvoerder en [appellante 2] in hoger beroep gehoord, waaronder dat de rechtbank niet had aangegeven welke gegevens ontbraken en dat er geen nieuwe schulden waren ontstaan sinds het instellen van het beschermingsbewind.
Het hof heeft geoordeeld dat de omstandigheden die hebben geleid tot de schuldenlast van [appellante 2] inmiddels duurzaam beheersbaar zijn, en dat zij voldoende inzicht heeft gegeven in haar situatie. Het hof heeft de eerdere afwijzing van de rechtbank vernietigd en het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alsnog toegewezen, waarbij het hof de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de hardheidsclausule in de Faillissementswet en de mogelijkheid voor schuldenaren om onder bepaalde omstandigheden alsnog in aanmerking te komen voor schuldsanering, zelfs als er eerder twijfels waren over hun te goeder trouw zijn.