ECLI:NL:GHSHE:2017:1615

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
200.209.332_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor [appellante 2]. De rechtbank Oost-Brabant had eerder op 1 februari 2017 het verzoek van [appellante 2] om toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat de schuldenlijst niet voldeed aan de vereisten van artikel 285 van de Faillissementswet (Fw) en er onvoldoende aannemelijk was gemaakt dat [appellante 2] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 5 april 2017 gehouden, waarbij de beschermingsbewindvoerder en [appellante 2] aanwezig waren. Het hof heeft vastgesteld dat er een bewind was ingesteld over de goederen van [appellante 2] en dat zij in behandeling was bij het GGZ. Het hof heeft de argumenten van de beschermingsbewindvoerder en [appellante 2] in hoger beroep gehoord, waaronder dat de rechtbank niet had aangegeven welke gegevens ontbraken en dat er geen nieuwe schulden waren ontstaan sinds het instellen van het beschermingsbewind.

Het hof heeft geoordeeld dat de omstandigheden die hebben geleid tot de schuldenlast van [appellante 2] inmiddels duurzaam beheersbaar zijn, en dat zij voldoende inzicht heeft gegeven in haar situatie. Het hof heeft de eerdere afwijzing van de rechtbank vernietigd en het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alsnog toegewezen, waarbij het hof de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de hardheidsclausule in de Faillissementswet en de mogelijkheid voor schuldenaren om onder bepaalde omstandigheden alsnog in aanmerking te komen voor schuldsanering, zelfs als er eerder twijfels waren over hun te goeder trouw zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 13 april 2017
Zaaknummer : 200.209.332/01
Zaaknummer eerste aanleg : 313744 FT RK 16-1200
in de zaak in hoger beroep van:

1.Bewindvoerderskantoor [bewindvoerderskantoor] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [appellante 2] ,
wonende te [woonplaats]
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: de beschermingsbewindvoerder respectievelijk [appellante 2] ;
advocaat: mr. M.Th.H.M.J. Aarts te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 februari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 februari 2017, hebben de beschermingsbewindvoerder en [appellante 2] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de toepassing van de WSNP uit te spreken zoals is verzocht in eerste aanleg.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Bij die gelegenheid is gehoord:
- de beschermingsbewindvoerster, mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , en [appellante 2] , bijgestaan door mr. Aarts.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 4 januari 2017;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de beschermingsbewindvoerder en [appellante 2] d.d. 20 februari 2017 (producties 6 en 7);
- de brief met bijlagen van de advocaat van de beschermingsbewindvoerder en [appellante 2] d.d. 29 maart 2017 (producties 8, 9 en 10);
- de ter zitting door de advocaat overgelegde brief van de gemeente Oss d.d. 31 maart 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante 2] en [appellante 2] als rechthebbenden toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over het gedane verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellante 2] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021).
3.2.
[appellante 2] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) [appellante 2] blijkt een totale schuldenlast van € 66.686,61. Bij brief van 29 maart 2017 heeft de advocaat een door de beschermingsbewindvoerder opgemaakte gecorrigeerde crediteurenlijst, overgelegd als bijlage 10, waaruit blijkt dat de hoogte van de actuele schuldenlast van [appellante 2] thans
€ 81.107,64 bedraagt. Uit deze crediteurenlijst blijkt van een vordering van het SVB van
€ 14.067,11 en een concurrente vordering van de belastingdienst van € 2.794,--.
Uit genoemde 285-verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante 2] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de schuldenlijst niet voldoet aan de vereisten als bedoeld in artikel 285 Fw.
Voorts heeft de rechtbank op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat [appellante 2] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
De schuldenlijst voldoet niet aan de vereisten die artikel 285 Fw stelt. Het had op de weg van de schuldhulpdienstverlening gelegen om hetzij zelf de ontbrekende gegevens op te vragen, hetzij [appellante 2] dan wel de beschermingsbewindvoerder, in de gelegenheid te stellen de ontbrekende gegevens en daaraan ten grondslag liggende stukken aan te vullen alvorens de aanvraag naar de rechtbank te sturen. Bij de huidige lijst kan de rechtbank niet anders dan constateren dat bij gebrek aan gegevens en onderbouwende stukken niet valt te toetsen of [appellante 2] te goeder trouw is aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden.
3.4.1.
Verder heeft, aldus de rechtbank, de SVB een totaalvordering van circa € 14.067,- waarbij de onterecht ontvangen nabestaandenuitkering wordt teruggevorderd. De SVB kwam er op 22 augustus 2009 achter dat [appellante 2] vanaf juli 2005 een inkomen uit arbeid heeft gehad. Het inkomen is door [appellante 2] niet doorgegeven aan de SVB. De oorspronkelijke terugvordering bedroeg € 8.276,97 (inclusief een boete van € 830,-). De schuld is sinds het jaar 2009 enkel maar opgelopen, het lijkt er niet op dat [appellante 2] op deze schuld heeft afbetaald.
3.4.2.
De rechtbank overweegt voorts nog dat uit het dossier blijkt dat [appellante 2] in behandeling is (geweest) bij het GGZ. Ter zitting in eerste aanleg heeft [appellante 2] daarover verklaard dat zij onderzoeken heeft gehad en medicijnen slikt, maar dat zij niet meer onder behandeling staat. Het is verder onduidelijk met welke psychische klachten [appellante 2] kampt. Er zijn, ondanks het schriftelijke verzoek van de rechtbank daartoe, geen stukken met betrekking tot haar medische situatie overgelegd.
Het is thans, aldus nog steeds de rechtbank, onvoldoende duidelijk of Karoes geestelijke toestand inmiddels voldoende stabiel is om het wettelijke schuldsaneringstraject met succes te doorlopen. Met name ontbreekt een verklaring van een deskundige daaromtrent. Ingevolge artikel 5.4.3. Bijlage IV Procesreglement insolventiezaken rechtbanken, welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn in die zin, dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een verklaring van de behandelaar van [appellante 2] waaruit blijkt dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, is door [appellante 2] echter niet overgelegd.
3.5.
De beschermingsbewindvoerder en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. De beschermingsbewindvoerder en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
  • nu de beschermingsbewindvoerder niet van tevoren door de rechtbank is medegedeeld welke stukken ontbraken, welke gegevens zij had kunnen aanvullen, heeft de rechtbank ten onrechte de zitting niet aangehouden voor het indienen van nadere gegevens, zodat zij daarmee vervolgens wel een onderbouwde beslissing had kunnen nemen;
  • zowel bureau schuldhulpverlening als [appellante 2] hebben aangegeven dat zij eind november 2016 een herstelbrief van de rechtbank hebben ontvangen, doch de rechtbank heeft ten onrechte deze brief niet ook naar de beschermingsbewindvoerder gezonden;
  • de kredietovereenkomst met ABN-AMRO van 4 december 2006 ten bedrage van
€ 13.500,-- is destijds aangegaan onder zware druk van haar inmiddels overleden partner;
  • omdat [appellante 2] de regels niet kende en niemand haar daarover had geïnformeerd, wist zij niet dat het van belang was voor de SVB dat zij een inkomen uit werk had; de schuld aan SVB is derhalve niet gebaseerd op verwijtbaar gedrag;
  • bureau schuldhulpverlening wist niet dat sprake was van psychisch/sociale problematiek, zodat zij om die reden nooit hebben gevraagd om een rapport en dit derhalve ook niet hebben kunnen indienen;
  • door zowel maatschappelijk werk als de gemeente is bevestigd dat er een WMO aanvraag is gedaan voor [appellante 2] voor individuele ondersteuning voor dagelijkse zaken, post, bezoeken aan instanties etc.;
De ontvankelijkheid
3.6.
Blijkens het beroepschrift heeft zowel de beschermingsbewindvoerder als [appellante 2] hoger beroep ingesteld van het vonnis waarbij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling van [appellante 2] is afgewezen.
3.6.1.
Het hof overweegt dat volgens vaste jurisprudentie (Hoge Raad ECLI:NL:HR:2012:BV4010) de indiening van een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken niet kan worden beschouwd als een daad van beheer over de onder bewind staande goederen waartoe de beschermingsbewindvoerder ingevolge art. 1:438 lid 1 BW bij uitsluiting bevoegd is. Het is ook geen daad van beschikking over de onder bewind staande goederen, die de schuldenaar ingevolge art. 1:438 lid 2 slechts met zijn medewerking (of machtiging van de kantonrechter) zou kunnen verrichten. Het indienen van een zodanig verzoek behoort dan ook niet tot de in art. 1:441 BW bedoelde taak van de beschermingsbewindvoerder, zodat die de schuldenaar niet in rechte vertegenwoordigt bij de indiening van het verzoek. Evenmin kan worden aangenomen dat de schuldenaar over wiens goederen bewind is ingesteld slechts samen met de beschermingsbewindvoerder bevoegd is toepassing van de schuldsaneringsregeling te verzoeken.
3.6.2.
Het voren overwogene brengt met zich dat de beschermingsbewindvoerder in haar verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep van [appellante 2] .
3.7.
Zoals hiervoor reeds is weergegeven heeft de rechtbank geoordeeld dat de schuldenlijst van [appellante 2] niet voldeed aan de vereisten die artikel 285 Fw stelt.
De rechtbank overwoog dat bij de huidige lijst zij niet anders kon dan constateren dat bij gebrek aan gegevens en onderbouwende stukken niet valt te toetsen of [appellante 2] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden.
Het hof is evenwel van oordeel dat op basis van de thans door [appellante 2] bij beroepschrift en bij brieven van respectievelijk 20 februari 2017 en 29 maart 2017 overgelegde bijlagen dit verzuim in hoger beroep in zoverre alsnog is hersteld.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante 2] door overlegging van deze bescheiden in hoger beroep een deugdelijk inzicht verschaft met betrekking tot het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden.
Blijkens de 285-verklaring heeft [appellante 2] aan alle op dat moment bekende schuldeisers een aanbod gedaan, waarmee echter niet alle schuldeisers akkoord waren. Dat [appellante 2] op basis van de door de beschermingsbewindvoerder gecorrigeerde crediteurenlijst niet opnieuw het minnelijk traject heeft doorlopen, acht het hof niet onbegrijpelijk. Het hof overweegt dat dit traject evident gedoemd was te mislukken aangezien de totale schuldenlast van [appellante 2] ten opzichte van de 285-verklaring is gestegen van € 66.686,61 naar € 81.107,64, terwijl het inkomen van [appellante 2] niet is gewijzigd en zij derhalve geen ander/hoger aanbod aan haar crediteuren heeft kunnen doen.
3.8.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.8.1.
Met betrekking tot de vordering van het SVB wegens onterecht ontvangen nabestaandenuitkering stelt het hof vast dat deze schuld buiten de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw is ontstaan, zodat het hof het eventueel niet te goeder trouw ontstaan daarvan niet in zijn oordeelsvorming zal betrekken. Ten aanzien van het onbetaald laten van deze schuld is het hof evenwel van oordeel dat [appellante 2] niet te goeder trouw is geweest, nu op basis van de processtukken niet is gebleken welke inspanningen [appellante 2] heeft verricht om op deze schuld, welke is ontstaan in 2009, af te lossen. Integendeel, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de schuld sinds 2009 alleen maar verder opgelopen.
Uit de gecorrigeerde crediteurenlijst blijkt voorts van een belastingschuld van € 2.794,-- wegens teveel ontvangen huurtoeslag over de jaren 2011, 2012 en 2015.
Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
Temeer nu [appellante 2] heeft verzuimd haar stelling met betrekking tot de belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken deugdelijk te onderbouwen, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.8.2.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheden voldoende ernstig om afwijzing van de verzoeken tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.9.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.9.1.
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat uit het dossier blijkt dat [appellante 2] in behandeling is (geweest) bij het GGZ. De rechtbank heeft in verband daarmee geoordeeld dat, nu onduidelijk is met welke psychische klachten [appellante 2] kampt, onvoldoende duidelijk is of [appellante 2] ’s geestelijke toestand inmiddels voldoende stabiel is om het wettelijke schuldsaneringstraject met succes te doorlopen, aangezien een verklaring van een deskundige daaromtrent ontbreekt.
Vanwege het ontbreken van medische stukken heeft de rechtbank overwogen ook niet te hebben kunnen beoordelen of [appellante 2] zich de afgelopen vijf jaren wel maximaal voor haar schuldeisers had ingespannen en in hoeverre het oplopen van schulden aan [appellante 2] verwijtbaar was.
Bij het beroepschrift is gevoegd (bijlage 4) een rapportage van GGZ Oost-Brabant met betrekking tot het psychologisch onderzoek van [appellante 2] , welk onderzoek op 1 augustus 2016 heeft plaatsgevonden.
Blijkens de in de rapportage opgenomen beschouwing hebben de onderzoekers onder meer vastgesteld dat aan de hand van het intelligentieonderzoek naar voren is gekomen dat [appellante 2] in het algemeen op licht verstandelijk beperkt niveau functioneert en dat zij als gevolg hiervan veel moeite zal hebben met het begrijpen van de dagelijks aangeboden informatie.
Het hof is op basis van de inhoud van de processtukken - meer in het bijzonder de hierboven vermelde rapportage - en hetgeen door en namens [appellante 2] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gebracht van oordeel dat thans voldoende is gebleken dat ten aanzien van [appellante 2] niet sprake is van een zodanige ernstige psychische problematiek dat zij niet in staat zal zijn de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen. Uit die stukken is het hof voorts ook voldoende gebleken dat zij zich (met behulp van derden) in voldoende mate zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Naar het oordeel van het hof biedt de rapportage van het GGZ daarvoor voldoende aanknopingspunten. De enkele omstandigheid dat [appellante 2] over beperkte intellectuele vermogens beschikt -zoals de onderzoekers hebben vastgesteld- , staat in dit geval naar het oordeel van het hof dan ook in zoverre niet aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg. Het vorenstaande geldt temeer, nu ter zitting in hoger beroep is gebleken dat rond [appellante 2] inmiddels een zodanig netwerk is opgebouwd - sedert augustus 2016 staat [appellante 2] onder beschermingsbewind van de huidige beschermingsbewindvoerder, ze wordt begeleid door Algemeen Maatschappelijk werk, terwijl ter zitting daarnaast is gebleken dat de aanvraag voor ondersteuning van uit de Wet Maatschappelijke ondersteuning inmiddels is goedgekeurd - dat [appellante 2] in staat moet worden geacht met behulp van deze derden de wettelijke schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen.
3.10.
[appellante 2] heeft verzocht om toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw, indien het hof zou oordelen dat zij op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.10.1.
Het hof stelt voorop dat wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958).
3.10.2.
Het hof is van oordeel dat het beroep van [appellante 2] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw in dit specifieke geval slaagt. Het is immers voldoende aannemelijk geworden dat de omstandigheden die bij het ontstaan en onbetaald laten van haar schuldenlast een rol hebben gespeeld, in haar specifieke geval inmiddels duurzaam beheersbaar kunnen worden geacht, nu zij sedert augustus 2016 onder beschermingsbewind staat van de huidige beschermingsbewindvoerder, er geen nieuwe schulden meer zijn ontstaan en - aldus de verklaring van de beschermingsbewindvoerder ter zitting in hoger beroep - het beschermingsbewind naar behoren verloopt. Daarbij heeft [appellante 2] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar het oordeel van het hof er voldoende blijk van gegeven te begrijpen wat er in het kader van de schuldsaneringsregeling van haar wordt verwacht en aangegeven overtuigd te zijn van de noodzaak om - teneinde in haar situatie een dergelijke regeling succesvol te kunnen doorlopen - professioneel te worden ondersteund en begeleid door de beschermingsbewindvoerster, algemeen maatschappelijk werk en de Wet Maatschappelijke Ondersteuning.
3.11.
Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden vernietigd en het verzoek van [appellante 2] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal alsnog worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellante 2] ,
geboren op [geboortedatum] 1966 te Suriname,
wonende te [postcode] [woonplaats] , aan de [adres] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2017.