ECLI:NL:GHSHE:2017:1607

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
200.207.620_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende aannemelijkheid van betalingsonmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellante] voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Oost-Brabant had eerder, op 6 januari 2017, het verzoek van [appellante] afgewezen. Het hof oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat [appellante] niet in staat zou zijn om haar schulden te betalen, zoals vereist onder artikel 288 lid 1 aanhef en sub a van de Faillissementswet (Fw).

[appellante] had een totale schuldenlast van € 190.930,12, met een significante schuld aan de WestlandUtrecht Bank. De rechtbank had overwogen dat [appellante] niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij niet zou kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden, en dat zij niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. Het hof bevestigde deze overwegingen en stelde vast dat [appellante] over een maandelijkse aflossingscapaciteit van € 354,43 beschikte, wat haar in staat stelde om een betalingsregeling van € 250,00 per maand aan te gaan met de bank.

Het hof concludeerde dat de omstandigheden niet wezenlijk waren veranderd sinds de eerdere uitspraak van de rechtbank en dat er geen reden was om het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling toe te wijzen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, met de mogelijkheid voor [appellante] om in de toekomst opnieuw een verzoek in te dienen indien haar financiële situatie zou verslechteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 13 april 2017
Zaaknummer : 200.207.620/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/313340 / FT RK 16/1149
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. M.F.J. Martens te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 6 januari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 januari 2017, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de schuldsaneringsregeling op haar toe te passen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 maart 2017. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Martens, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 december 2016;
  • het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 27 maart 2017;
  • de door de advocaat van [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde stukken, te weten salarisstroken over de maanden juli tot en met september 2016, bankafschriften over de periode juli tot en met begin oktober 2016 alsmede een brief van Vesting Finance Fiditon van 15 september 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 190.930,12. Daaronder bevindt zich een schuld aan de WestlandUtrecht Bank (in behandeling bij Vesting Finance Fiditon) van
€ 176.417,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a, b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden, niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en evenmin voldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd.
“2.1. (…) Voor wat betreft de schuld aan de bank stelt verzoekster dat zij de bank het voorstel heeft gedaan € 20.000,- te betalen tegen finale kwijting. De bank zou een tegenvoorstel hebben gedaan van 27.500,-. Dat tegenvoorstel heeft verzoekster niet geaccepteerd. Desgevraagd geeft verzoekster ter zitting aan dat de bank haar tot op heden niet aanspoort tot betaling van enig bedrag. Datzelfde geldt voor haar ouders ten aanzien van hun schuld op haar.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat niet voldoende aannemelijk is dat verzoekster niet zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de schuld aan de [schuldeiser] van dermate geringe omvang is dat deze aan dat oordeel niet in de weg kan staan. Daarbij is verder mede in aanmerking genomen dat zelfs al zou de bank verzoekster op enig moment wel aansporen tot betaling van enig bedrag - hetgeen wel in de rede ligt - uit de overgelegde brief van de bank van 15 september 2016 blijkt dat de bank een voorstel tot een betalingsregeling doet voor een bedrag van € 250,00 per maand. Gezien de in het verzoekschrift vermelde aflossingsmogelijkheid van verzoekster van € 354,43 per maand, kan zij aan die voorgestelde betalingsregeling voldoen.
(…)
2.2. (…)
Ter zitting heeft verzoekster - overigens eerst na lang doorvragen - verklaard dat zij omstreeks 2013 haar auto (een Opel Zafïra 2.2), die tot dan toe op haar naam stond, om niet op naam van haar man heeft laten zetten, omdat de bank moeilijk ging doen over die auto. De bank was van mening dat de opbrengst daarvan voor aflossing van de openstaande schuld kon worden aangewend. Door de auto om niet van haar naam af te laten halen, heeft verzoekster haar schulden niet te goeder trouw onbetaald gelaten. Bovendien heeft zij op deze wijze haar schuldeisers benadeeld. Deze houding past niet in een schuldsaneringsregeling.
Verder werkt verzoekster niet fulltime. Zij werkt 30 uur per week. Zij heeft niet aanvullend gesolliciteerd, omdat - zo stelt zij - de kinderen dan naar de opvang zouden moeten en het extra salaris dan zou opgaan aan de kosten voor kinderopvang.
De door verzoekster opgegeven reden om niet fulltime te werken, te weten de zorg voor de kinderen, is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om geen fulltime betaalde arbeid te verrichten. Alle sanieten hebben in beginsel de plicht om gedurende 36 uur per week te werken. Daar komt nog bij dat verzoekster is gehuwd met een man, die wordt geacht eveneens zijn deel van de zorg van de kinderen op zich te nemen. Bijzondere omstandigheden ten aanzien van de kinderen zijn niet aangevoerd noch aannemelijk geworden. De rechtbank vermag dan ook niet in te zien waarom de zorg voor de kinderen verzoekster de afgelopen jaren ervan weerhouden heeft en thans nog weerhoudt om fulltime betaalde arbeid te verrichten.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende aangevoerd. De schuld aan de bank is ontstaan uit hoofde van de hypotheekverplichting nadat de voormalige echtelijke woning noodgedwongen door de bank werd verkocht. Nooit heeft de bank [appellante] zelfstandig op de hoogte gehouden van de problemen die aan het ontstaan waren. Desondanks heeft [appellante] destijds gepoogd om een en ander alsnog in goede banen te leiden. Zij heeft allerlei oplossingen voorgedragen maar geen daarvan is door haar voormalige echtgenoot of de bank geaccepteerd. De rechtbank maakt [appellante] het verwijt dat zij in het kader van de onderhandelingen met de bank na een gedaan voorstel tot betaling tegen finale kwijting van een bedrag van € 20.000,- niet is ingegaan op het tegenvoorstel van de bank strekkende tot betaling van € 27.500,-. [appellante] kon een dergelijk bedrag gewoonweg niet tot haar beschikking krijgen. Door familie werd zij in staat gesteld om € 20.000,- aan te bieden Als gevolg van de hypotheekschuld aan de bank heeft [appellante] een BKR-registratie gekregen waardoor het ook niet mogelijk was om het aanvullende bedrag van € 7.500,- extern te financieren. Het is voorts juist dat er in het verleden een schuld aan [schuldeiser] is ontstaan. [appellante] had hiervoor een betalingsregeling getroffen met [schuldeiser] en dat liep goed. Had dit kunnen doorlopen, dan had die schuld nu waarschijnlijk niet meer bestaan. Immers, toen [appellante] werd toegelaten in de regeling bij de Kredietbank werd haar verzocht om alle betalingsregelingen te staken, zodat het geld dat daarvoor werd aangewend in een potje kon worden gestopt om een minnelijk akkoord aan te bieden. Na de echtscheiding stond [appellante] er alleen voor in het leven en moest zij een nieuw bestaan opbouwen, waaronder zelf een nieuwe woning inrichten. Daarvoor was een geldbedrag nodig, hetgeen haar ouders aan haar hebben geleend. Voor de toelating tot de minnelijke regeling bij de Kredietbank loste [appellante] ook de schuld aan haar ouders maandelijks af. Ook dat mocht niet meer. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] haar auto niet zou hebben aangewend ter voldoening van haar schulden. De auto is geen eigendom van [appellante] . De auto is eigendom van haar echtgenoot en zij zijn buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd. De man heeft de auto betaald en ook een aanzienlijke reparatie die heeft moeten plaatsvinden heeft de man betaald. [appellante] werkt 30 uur per week. Op de zitting bij de rechtbank heeft [appellante] aangegeven dat voldoen aan de sollicitatieplicht voor een 36-urige werkweek tot op heden niet mogelijk is geweest.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] benadrukt dat zij naar haar idee buiten haar eigen schuld in de financiële problemen is geraakt. Na haar scheiding is haar voormalige echtgenoot in de koopwoning blijven wonen en pas toens bleek dat hij de financiële lasten hiervan niet kon opbrengen klopte de bank bij haar aan. Met betrekking tot de auto erkent [appellante] dat deze auto, louter vanwege verzekeringstechnische gronden, voorheen op haar naam heeft gestaan. Voorts stelt [appellante] dat het voorstel van de bank tot het betalen van 12 maandelijkse termijnen van € 250,00 een voorlopige regeling is en niet een regeling tegen finale kwijting. Voorts erkent [appellante] dat de schuld aan [schuldeiser] thans inderdaad nog maar een beperkte omvang kent en dat de enige andere schuldeisers, haar ouders, in het kader van het minnelijk traject met het aanbod van 6,084% oftewel € 845,68, akkoord waren gegaan.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat in elk geval op dit moment, dat wil zeggen ten tijde van het onderhavige hoger beroep, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw (vgl. met betrekking tot het toetsingscriterium onder meer de conclusie van A-G Timmerman vόόr Hoge Raad 28 oktober 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BT6899). In de door [appellante] overgelegde verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw staat immers vermeld dat zij, zowel in het kader van het minnelijk traject als binnen de schuldsaneringsregeling, beschikt over een maandelijkse aflossingscapaciteit van € 354,43. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] voorts een schrijven van Vesting Finance Fiditon namens de WestlandUtrecht Bank d.d. 15 september 2016 overgelegd waarbij voornoemde bank haar in reactie op haar minnelijke voorstel een tegenvoorstel doet inhoudende een betalingsregeling voor de duur van 12 maanden voor een bedrag van € 250,00 per maand. Gelet op de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit van [appellante] is zij derhalve in staat om een dergelijke regeling naar behoren na te komen. Daarbij komt dat [appellante] naast haar schuld aan de WestlandUtrecht Bank slechts twee andere schulden heeft. Een van deze schulden is een schuld aan [schuldeiser] welke thans, blijkens de door [appellante] overgelegde schuldenlijst, nog slechts € 613,12 bedraagt. Gelet op de maandelijkse aflossingscapaciteit van [appellante] en rekening houdend met de hoogte van de maandelijkse aflossing conform voornoemd tegenvoorstel van de WestlandUtrecht Bank zou ook deze schuld binnen afzienbare tijd, meer concreet binnen zes maanden, geheel door [appellante] kunnen worden afgelost. Het hof overweegt hierbij dat de overige schuld van [appellante] een schuld aan haar ouders is en dat laatstgenoemden in het kader van het minnelijk traject reeds akkoord waren gegaan met een betaling tegen finale kwijting van € 845,68. Ook deze schuld zou derhalve door [appellante] gelet op het voorgaande binnen afzienbare tijd kunnen worden afgelost. Dit maakt dat er naar het oordeel van het hof vooralsnog ook geen sprake is, althans niet is gebleken, van een situatie als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw. Niet voldoende is immers dat er een problematische schuldensituatie ontstaat mede in die zin dat de aflossing van de schuld, meer bijzonder de schuld aan WestlandUtrecht Bank, mogelijk nog vele jaren gaat duren. De advocaat van [appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep benadrukt dit onredelijk te vinden. Echter, in het kader van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw vormt niet de mate van redelijkheid (tevens) het toetsingscriterium, maar enkel de vraag, of voldoende aannemelijk is (gemaakt) dat [appellante] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden. Daarvan is op grond van de stukken zoals toegelicht ter zitting in hoger beroep thans niet of onvoldoende gebleken, zodat het hof met inachtneming van de wet en de jurisprudentie het verzoek van [appellante] tot toelating tot de wettelijke schuldsanering zal afwijzen. Daarbij stelt het hof nog vast dat, ofschoon door [appellante] geen – onderbouwde – (vtlb-)berekeningen zijn overgelegd, door haar het in het vonnis waarvan beroep genoemde bedrag van € 354,43 per maand (r.o. 2.1) in hoger beroep niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist evenmin als [appellante] in hoger beroep voldoende gemotiveerd heeft betwist dat Vesting Finance Fiditon (Westland/Utrecht Bank) haar, nadat zij te kennen had gegeven het voorstel in het kader van het minnelijk traject af te wijzen, vervolgens als tegenvoorstel een betalingsregeling voor de duur van 12 maanden voor een bedrag van € 250,00 per maand heeft gedaan.
3.6.3.
Wat betreft de verhouding tussen enerzijds artikel 284 lid 1 Fw en anderzijds (het huidige) artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw merkt het hof voor de goede orde op dat een schuldenaar met het ingang zetten van het proces dat mogelijk tot toelating tot de wettelijke schuldsanering leidt niet behoeft te wachten tot het moment dat betrokkene zijn schulden niet meer kan betalen. Hij of zij kan de schuldsanering ook reeds gaan aanvragen op het moment dat redelijkerwijs is te voorzien dat niet zal kunnen worden voortgegaan met het betalen van zijn schulden. Op het moment echter dat de rechter over de aanvraag moet oordelen – er zal dan in de regel al enige tijd zijn verstreken – vormt niet, anders dan onder artikel 288 lid 1 onder a oud Fw nog het geval was, de voorzienbaarheid (mede) het toetsingskader, doch onder artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw dient (enkel) te worden beantwoord de vraag of voldoende aannemelijk is (gemaakt) dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Onder het huidige artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw is de toets dus strenger geworden, hetgeen past in de gewijzigde opzet van de per 1 januari 2008 gewijzigde Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen: het zoveel mogelijk beperken van de instroom en daarmee het terugdringen van de werklast van de rechterlijke macht.
3.6.4.
Op grond van het voorgaande dient het verzoek van [appellante] , zoals hiervoor reeds overwogen, op dit moment te worden afgewezen. Niets staat er evenwel aan in de weg dat [appellante] , indien zij door het aflossen op haar schuld aan de Westland Utrecht Bank in de toekomst aantoonbaar (toch) in de financiële problemen raakt, hetgeen mede zou kunnen blijken uit het ontstaan van nieuwe schulden en/of betalingsachterstanden die (mede) een gevolg zijn van de betalingsverplichtingen jegens deze bank, opnieuw kan verzoeken om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Naar aanleiding van een dergelijk verzoek zal alsdan evenwel onder meer worden (her)beoordeeld of (nog immer) voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar (nieuwe) schuldenlast te goeder trouw is geweest.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder verbetering van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2017.