In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellante] voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Oost-Brabant had eerder, op 6 januari 2017, het verzoek van [appellante] afgewezen. Het hof oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat [appellante] niet in staat zou zijn om haar schulden te betalen, zoals vereist onder artikel 288 lid 1 aanhef en sub a van de Faillissementswet (Fw).
[appellante] had een totale schuldenlast van € 190.930,12, met een significante schuld aan de WestlandUtrecht Bank. De rechtbank had overwogen dat [appellante] niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij niet zou kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden, en dat zij niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. Het hof bevestigde deze overwegingen en stelde vast dat [appellante] over een maandelijkse aflossingscapaciteit van € 354,43 beschikte, wat haar in staat stelde om een betalingsregeling van € 250,00 per maand aan te gaan met de bank.
Het hof concludeerde dat de omstandigheden niet wezenlijk waren veranderd sinds de eerdere uitspraak van de rechtbank en dat er geen reden was om het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling toe te wijzen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, met de mogelijkheid voor [appellante] om in de toekomst opnieuw een verzoek in te dienen indien haar financiële situatie zou verslechteren.