Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Onderzoek ter zitting
Beslissing
verklaarthet hoger beroep ongegrond
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Gronden
cassatie is gericht.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van de alleenstaande-ouderkorting aan belanghebbende voor het jaar 2012. De belanghebbende, die in 2012 aan de [adres 1] te [woonplaats] woonde, had in haar aangifte IB/PVV 2012 de alleenstaande-ouderkorting aangevraagd. De Inspecteur van de Belastingdienst had deze korting echter gecorrigeerd, omdat het kind van belanghebbende volgens de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) niet gedurende meer dan zes maanden op haar adres stond ingeschreven. De belanghebbende voerde aan dat het onthouden van de korting in strijd was met de redelijkheid en billijkheid, omdat haar kind feitelijk meer dan zes maanden bij haar verbleef.
Het Hof oordeelde dat de wetgever in artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 expliciet heeft bepaald dat de alleenstaande-ouderkorting alleen kan worden verleend aan die ouder waarbij het kind volgens de GBA staat ingeschreven. Het Hof stelde vast dat niet aan deze voorwaarde was voldaan, aangezien het kind in 2012 niet op het adres van belanghebbende was ingeschreven. De stelling van belanghebbende dat de feitelijke woonsituatie leidend zou moeten zijn, werd verworpen. Het Hof benadrukte dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een objectief en controleerbaar criterium, en dat er geen ruimte is om van deze wettelijke eis af te wijken.
De uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard. Het Hof oordeelde verder dat er geen redenen waren om het griffierecht te vergoeden of om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.