ECLI:NL:GHSHE:2017:1574

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
200.178.939_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout van advocaat en het causaal verband met het niet instellen van hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een beroepsfout van een advocaat die zijn cliënt niet tijdig op de hoogte heeft gesteld van een vonnis, waardoor de cliënt geen hoger beroep heeft ingesteld. De appellant, vertegenwoordigd door mr. G.D. Bosman, had in eerste aanleg verloren van de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. S.L. Mineur. De zaak betreft een geschil dat voortvloeit uit een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de appellant en zijn echtgenote in het ongelijk zijn gesteld in een geschil met een vennootschap onder firma. De advocaat van de appellant heeft nagelaten om actief te verifiëren of zijn cliënt het vonnis had ontvangen, wat leidde tot de conclusie dat de advocaat onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof oordeelt dat de fout van de advocaat een causaal verband heeft met het niet instellen van hoger beroep, en dat de appellant, indien hij tijdig was geïnformeerd, waarschijnlijk wel hoger beroep zou hebben ingesteld. Het hof heeft de zaak aangehouden voor een comparitie om te trachten tot een minnelijke schikking te komen, waarbij partijen in persoon of vertegenwoordigd moeten verschijnen. De uitspraak is gedaan op 11 april 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer 200.178.939/01
arrest van 11 april 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. G.D. Bosman te Veldhoven,
tegen
[Advocaat]h.o.d.n.
[Advocaten] Advocaten,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.L. Mineur te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 8 december 2015 in het hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, burgerlijk recht van 15 juli 2015, gewezen tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde. Het hof zal de nummering van voormeld tussenarrest voortzetten.

5 Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 3611198 CV EXPL 14-12257)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

6 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het arrest van 8 december 2015 waarbij een comparitie is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van partijen d.d. 1 februari 2016;
- de memorie van grieven, waarbij producties zijn overgelegd;
- de memorie van antwoord, waarbij producties zijn overgelegd;
- de door [appellant] genomen akte;
- de door [geïntimeerde] genomen antwoordakte.
Vervolgens is bepaald dat arrest zal worden gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

7.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

8.De beoordeling

8.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder “2. De feiten” vastgesteld van welke feiten bij de beoordeling van het geschil is uitgegaan. Die feiten zijn niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Het hof gaat daarnaast nog van enkele gestelde en niet bestreden feiten uit. Hierna volgt een opsomming van alle feiten.
a. [geïntimeerde] is als advocaat voor [appellant] en [echtgenote van appellant] opgetreden in een geschil tussen [appellant] en [echtgenote van appellant] als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie, en de vennootschap onder firma “Café Oad [vestigingsnaam] ” (hierna de V.O.F.) als eiseres in conventie en verweerster in reconventie. In dit geschil is door de Rechtbank Maastricht, sector civiel, op 8 februari 2012 vonnis gewezen (productie 1 dagvaarding eerste aanleg). Bij dat vonnis met zaaknr. 156894 zijn [appellant] en [echtgenote van appellant] volledig in het ongelijk gesteld. Zij zijn in conventie veroordeeld om aan hoofdsom te betalen € 8.962,- als door hen nog niet betaald deel van de door een bindend adviseur vastgestelde waarde van de inboedel van het door hen verhuurde café. In reconventie is de vordering van [appellant] en [echtgenote van appellant] van € 24.989,-, te vermeerderen met rente en kosten afgewezen. Zij stelden dat de V.O.F. voor dit bedrag schade aan het door haar verlaten gehuurde pand had toegebracht. De rechtbank oordeelde dat art. 6:89 BW in de weg stond aan toewijzing van de reconventionele vordering van [appellant] en [echtgenote van appellant] . [appellant] had namelijk, aldus de rechtbank, bij twee inspecties van het gehuurde op 2 en 31 augustus 2010 niet kenbaar gemaakt dat het gehuurde beschadigingen vertoonde dan wel dat aan het gehuurde zonder toestemming van hem wijzigingen waren aangebracht, zodat [appellant] en [echtgenote van appellant] in de gegeven omstandigheden geen beroep meer konden doen op vergoeding van de schade aan het gehuurde zoals door hen in reconventie gevorderd.
b. [geïntimeerde] heeft daarna op 17 februari 2012 (productie 1 conclusie van repliek), 26 april 2012 en op 3 mei 2012 e-mailberichten gezonden aangaande genoemd vonnis, welke berichten hij heeft verstuurd naar het e-mailadres [e-mailadres 1] . Dit was in die tijd een (nog) bestaand adres van [appellant] (pag. 4 dagvaarding in eerste aanleg).
c. Genoemd vonnis van 8 februari 2012 is op 5 juni 2012, derhalve ná de termijn voor hoger beroep, bij deurwaardersexploot aan [appellant] betekend.
d. [appellant] heeft bij de Raad van Discipline geklaagd over het feit dat [geïntimeerde] hem niet naar behoren in kennis gesteld heeft van het vonnis, en wel zo dat hij voldoende in staat was tijdig hoger beroep te doen instellen. [appellant] gebruikte naar zijn zeggen het hiervoor sub b genoemd e-mailadres niet meer, hetgeen bij [geïntimeerde] bekend was, en hij had daarvoor in de plaats al “geruime tijd” een ander e-mailadres in gebruik, te weten [e-mailadres 2] .
e. Bij beslissing van 26 mei 2014 (productie 13 dagvaarding in eerste aanleg) heeft de Raad van Discipline overwogen, voor zover van belang:
“De raad is van oordeel dat klager(noot hof: [appellant] )
er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij verweerder(noot hof: [geïntimeerde] )
naar behoren op de hoogte heeft gesteld van de wijziging van zijn e-mailadres. (…)
Wat wel vast staat is dat verweerder, na verzending van het voor klager negatieve vonnis en vóór het verstrijken van de appeltermijn geen contact - bijvoorbeeld telefonisch - meer heeft opgenomen met klager. Van verweerder had mogen worden verwacht dat hij zich vóór het verstrijken van de appeltermijn ervan had vergewist of zijn cliënt het toegezonden vonnis had ontvangen. Dit geldt temeer nu verweerder zich positief had uitgesproken over de proceskansen in hoger beroep. Het nalaten hiervan valt verweerder tuchtrechtelijk aan te rekenen. (…)
De Raad van Discipline heeft [geïntimeerde] op die grond een (tuchtrechtelijke) waarschuwing gegeven.
8.2.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd veroordeling van [geïntimeerde] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen € 24.989,-, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2012, althans vanaf 12 september 2012, althans vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
2. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen € 1.024,89 wegens buitengerechtelijke kosten;
met dien verstande ten aanzien van de vorderingen 1 en 2 dat [appellant] zijn vorderingen wegens hoofdsom en buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente tot aan de dag van de dagvaarding, voor zover nodig, beperkt tot maximaal € 25.000,- in verband met art. 93 Rv;
3. in de kosten van de procedure, de kosten van de gemachtigde van [appellant] daaronder begrepen.
8.2.2
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Hij heeft geoordeeld dat het alleszins op de weg van [geïntimeerde] had gelegen om actief en rechtstreeks contact te zoeken met [appellant] teneinde te verifiëren of [appellant] kennis had genomen van het vonnis van 8 februari 2012 en met hem in overleg te treden over de vraag of al dan niet hoger beroep zou worden ingesteld, zeker nu een reactie op de drie e-mailberichten (zie rov. 4.1 sub b) uitbleef. Door dit na te laten heeft [geïntimeerde] , aldus de kantonrechter, (civielrechtelijk) onrechtmatig gehandeld en is [geïntimeerde] aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade. De vordering is afgewezen omdat [appellant] heeft verzuimd uit de doeken te doen welke gronden zouden hebben geleid tot vernietiging van het vonnis van 8 februari 2012, waardoor het volgens de kantonrechter niet mogelijk was om een inschatting te maken van de uitkomst van het eventuele hoger beroep, en een eventuele schadebegroting onmogelijk was. [appellant] is uitvoerbaar bij voorraad door de kantonrechter veroordeeld in de proceskosten.
8.3
[appellant] vordert in het hoger beroep onder het voordragen van drie grieven dat het hof het vonnis van 15 juli 2015 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het in eerste aanleg gevorderde alsnog zal toewijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en het nasalaris, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van het te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening. [appellant] vordert verder veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen al hetgeen [appellant] aan [geïntimeerde] heeft betaald uit hoofde van het vonnis d.d. 15 juli 2015, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum waarop [appellant] de betalingen aan [geïntimeerde] heeft verricht, tot aan de dag van terugbetaling van [geïntimeerde] aan [appellant] .
[geïntimeerde] voert verweer, waarbij het hof het ervoor houdt dat [geïntimeerde] op pag. 10 van zijn memorie van antwoord per abuis heeft vermeld “verweer in principaal appel”. Er is immers geen incidenteel appel ingesteld.
8.4
De grieven leggen het geschil in volle omvang voor en zullen daarom niet afzonderlijk worden beoordeeld. Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] in eerste aanleg volledig in het gelijk is gesteld, zodat hij niet gehouden is om incidenteel appel in te stellen tegen overwegingen in het bestreden vonnis waarbij hij ongelijk heeft gekregen. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich dat indien een of meer grieven van [appellant] slagen, alle door [geïntimeerde] niet prijsgegeven stellingen en verweren zonder meer aan de orde moeten komen (zo onder meer HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8513/NJ 2012, 583).
8.5
Het hof is van oordeel dat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht dat hij, nadat vonnis is gewezen, zijn cliënt op de hoogte stelt van het feit dat vonnis is gewezen en van de inhoud daarvan. De advocaat moet hierbij actief onderzoeken of het bericht zijn cliënt heeft bereikt en of zijn cliënt een en ander begrijpt. Dit geldt zeker indien zijn cliënt bij dat vonnis volledig in het ongelijk is gesteld zoals [appellant] bij het vonnis van 8 februari 2012. Indien een advocaat zijn cliënt meermalen, maar alleen via e-mail, zoals in dit geval, op de hoogte stelt van het vonnis waarbij zijn cliënt is veroordeeld, maar geen respons krijgt op die berichten, dient hij binnen redelijke grenzen stappen te ondernemen ten einde te verifiëren of zijn cliënt die telkens via dezelfde weg verzonden berichten ook heeft ontvangen en begrepen. Het lag op de weg van [geïntimeerde] , die naar eigen zeggen al meer dan tien jaar een zakelijke relatie had met [appellant] (zie onder 1. Inleiding memorie van antwoord), om bijvoorbeeld telefonisch contact op te nemen met [appellant] nadat op zijn e-mailberichten geen respons kwam. [geïntimeerde] heeft echter onvoldoende ondernomen om zich er van te vergewissen dat [appellant] binnen de appeltermijn daadwerkelijk op de hoogte was van het vonnis van 8 februari 2012 en dit vonnis ook voldoende heeft begrepen. Het hof weegt hierbij niet alleen mee de lange duur van de zakelijke relatie die [geïntimeerde] en [appellant] hadden, maar ook het feit dat [geïntimeerde] in zijn e-mailbericht van 17 februari 2012 onder andere schrijft: “
De beargumentatie die de rechtbank heeft gehanteerd op zowel de rapportage van de deskundige als de achterstallige onderhoudskwestie zijn mijns inziens zeer aanvechtbaar in hoger beroep.” Indien een advocaat van mening is dat een vonnis zelfs “zeer aanvechtbaar” is, brengt dit eens te meer mee dat hij ook dient te verifiëren of zijn cliënt het vonnis daadwerkelijk heeft ontvangen. Die controle heeft [geïntimeerde] achterwege gelaten, en daarmee heeft hij niet gehandeld als een redelijke handelend en redelijk bekwaam advocaat. Het hof gaat wat dit betreft dan ook voorbij aan het debat tussen partijen over de verschillende e-mailadressen en broncodes omdat dit niet relevant is.
8.6.1
Na de hiervoor in rov. 4.5 vastgestelde toerekenbare tekortkoming moet de vraag worden beantwoord of voldoende aannemelijk is dat er zonder die tekortkoming hoger beroep zou zijn ingesteld. [geïntimeerde] , zo begrijpt het hof, is wat dit betreft van mening dat [appellant] wel binnen de appeltermijn kennis heeft gekregen van het vonnis, maar toch geen hoger beroep heeft ingesteld. Er is daarom volgens [geïntimeerde] geen sprake van causaal verband tussen zijn fout en het feit dat geen hoger beroep is ingesteld. [geïntimeerde] wijst er in dit kader op dat hij sterke indicaties heeft dat het “oude” e-mailadres nog wel in gebruik was (zie nrs. 29 en verder conclusie van antwoord en nrs. 8 en 9 conclusie van dupliek). Ter onderbouwing daarvan stelt hij dat hij nog twee andere e-mailberichten die niet betrekking hadden op het vonnis naar [appellant] heeft gestuurd en dat bij één daarvan een factuur zat die door [appellant] is betaald.
8.6.2
Het hof is van oordeel dat ook indien er van moet worden uitgegaan dat [appellant] binnen de appeltermijn kennis heeft genomen van de e-mailberichten van [geïntimeerde] , de fout van [geïntimeerde] de oorzaak is geweest (in de zin van conditio sine qua non) dat geen hoger beroep is ingesteld, of, anders geformuleerd, het is voldoende aannemelijk dat de fout van [geïntimeerde] heeft verhinderd dat hoger beroep is ingesteld. Zoals hiervoor is geoordeeld is de fout van [geïntimeerde] immers dat hij, kort gezegd, niet alleen heeft nagelaten actief te controleren of [appellant] het vonnis heeft ontvangen, maar daarbij ook heeft nagelaten om zijn mening dat het vonnis zeer aanvechtbaar was, nader aan [appellant] toe te lichten en actief met [appellant] te bespreken of er hoger beroep moest worden ingesteld. Gelet op het feit dat [appellant] bij het vonnis volledig in het ongelijk is gesteld en dat partijen al jarenlang een zakelijke relatie hadden en [geïntimeerde] bezien in het licht van die zakelijke relatie van mening was dat het vonnis zeer aanvechtbaar was waarbij [geïntimeerde] niet heeft aangevoerd dat [appellant] zijn juridische adviezen regelmatig niet opvolgde, ziet het hof niet dat het feit dat [appellant] wel kennis zou hebben genomen van de e-mailberichten in de weg staat aan het vereiste causaal verband. Ook als [appellant] kennis had genomen van de e-mailberichten van [geïntimeerde] , is voldoende aannemelijk dat als [geïntimeerde] de fout niet had gemaakt, en wel nader had toegelicht waarom het vonnis zeer aanvechtbaar was, [appellant] hoger beroep zou hebben ingesteld.
8.7
Nu ervan moet worden uitgegaan dat [appellant] hoger beroep zou hebben ingesteld, moet worden beoordeeld welke kans van slagen dit beroep zou hebben gehad. Gelet op de vordering van [appellant] in dit geding, betreft het alleen de kans van slagen van zijn reconventionele vordering. Hij vordert immers in dit geding in hoofdsom veroordeling van [geïntimeerde] om € 24.989,- te betalen. Dit was de reconventionele vordering van [appellant] in het geding leidende tot de uitspraak van 8 februari 2012. Om die kans van slagen te kunnen beoordelen, dient [appellant] in dit geding grieven aan te geven en duidelijk te maken tegen welke gegeven oordelen om welke reden de advocaat in het hoger beroep had moeten opkomen, welke grieven geleid zouden hebben tot vernietiging van het vonnis in reconventie van 8 februari 2012 en tot toewijzing van de reconventionele vordering. In eerste aanleg zijn dergelijke grieven niet aangevoerd.
8.8.1
In dit hoger beroep voert [appellant] allereerst aan dat hij in het in te stellen hoger beroep tegen het vonnis van 8 februari 2012 erop zou hebben gewezen dat hij al bij faxbericht van 6 augustus 2010 (productie 9 memorie van grieven) heeft geklaagd in de zin van art. 6:89 BW over de beschadigingen aan het gehuurde. Dat faxbericht van mr. [geïntimeerde] namens [appellant] aan mr. [advocaat van Achmea] van Achmea Rechtsbijstand houdt onder meer in:
“Uw cliënte is bij aanvang van de huur in een totaal gerenoveerd en dus nieuw bedrijf gekomen.
Thans zijn alle systeemplafonds en alle muren bruin. Uw cliënte dient het gehuurde op te leveren in de staat waarin zij het heeft verkregen en dat zal betekenen dat de plafondplaten zullen moeten worden vervangen en de muren zullen moeten worden geverfd.
Mijn cliënten schatten de kosten voor herstel van de plafonds alleen maar al op € 10.000,00.
Uw cliënte is bij deze gesommeerd om de zaak in de oorspronkelijke toestand te herstellen op uiterlijk 31 augustus a.s. en voor zoveel nodig ook voor die datum in gebreke gesteld.”
Daarnaast, aldus [appellant] , zou hij wijzen op het feit dat mr. [geïntimeerde] namens hem bij brief van 18 augustus 2012 (productie 10 bij memorie van grieven) dit faxbericht van 6 augustus 2012 ook heeft doen toekomen aan [toenmalige raadsman] , de toenmalige raadsman van Café Oad [vestigingsnaam] . Uit deze twee berichten, die volgens [appellant] in het in te stellen hoger beroep zouden zijn overgelegd, volgt volgens [appellant] dat tijdig is geklaagd in de zin van art. 6:89 BW.
8.8.2
De vraag of de twee berichten van 6 en 18 augustus 2010 al in de zaak met zaaknr. 156894 in eerste aanleg zijn overgelegd, is niet relevant. In het vonnis van 8 februari 2012 worden deze twee berichten niet genoemd. Uit de inhoud van het vonnis blijkt niet dat de rechtbank deze berichten bij enige beoordeling heeft betrokken. Het proces-verbaal van comparitie na antwoord van 27 mei 2011 vermeldt wel dat mr. [geïntimeerde] tijdens die comparitie heeft verklaard dat [appellant] vanaf het begin heeft aangegeven dat hij met een tegenvordering zou komen en in dat kader heeft verwezen naar de brief aan de rechtsbijstandsverzekeraar. Een nadere aanduiding welke brief wordt bedoeld met “de brief aan de rechtsbijstandsverzekeraar” ontbreekt. Wat daar verder ook van zij, nu [geïntimeerde] in het onderhavige appel niet heeft aangevoerd dat de twee brieven van 6 en 18 augustus 2010 in hoger beroep niet zouden zijn overgelegd, gaat het hof ervan uit dat in een in te stellen hoger beroep van het vonnis van 8 februari 2012 die twee brieven bij de beantwoording van de vraag of er tijdig door [appellant] was geklaagd aan de orde zouden zijn gekomen. Het hof zal dus die twee brieven betrekken bij de beoordeling of tijdig is geklaagd door [appellant] .
8.8.3
Vaststaat dat [appellant] en de V.O.F. op 2 augustus 2010 een voorinspectie hebben gehouden waarbij [appellant] in persoon het café heeft geïnspecteerd. Een schriftelijk verslag van die inspectie bevindt zich niet bij de stukken. [appellant] heeft ook in dit hoger beroep niet betwist dat hij bij die inspectie niets heeft gezegd betreffende de thans door hem genoemde en hierna opgesomde gebreken:
a. betonblokken die zijn verplaatst, herstelkosten € 849,-;
b. urinoirs waarvan de automatische waterspoeling door de V.O.F. zou zijn vervangen door handmatige drukkers, herstelkosten € 80,-;
c. noodzakelijk schilderwerk aan binnenramen, deuren met kozijnen, koven aan plafonds, wanden van het café, de zaal en het toilet, en aan de buitenmuren voor- en zijgevel en garage, herstelkosten € 9.860,-;
d. de plafondplaten, herstelkosten € 9.890,-;
e. reiniging van op de ramen geplakte reclame, herstelkosten € 1.200,-;
f. twee wandlampen waarvan het glas defect is, herstelkosten € 80,- per stuk;
g. door de V.O.F. aangebrachte maar niet verwijderde terrasverlichting en vaste voet voor een parasol, herstelkosten € 400,-;
h. te verrichten camera-onderzoek in de hemelwaterafvoeren om te bezien of daarin vuil is opgehoopt, kosten € 300,-;
i. gescheurd tegelwerk in wc en keuken hetgeen de V.O.F. nooit heeft verteld, zodat een mogelijke vordering op de aannemer die in opdracht van [appellant] deze tegels onjuist heeft aangebracht, is verjaard, herstelkosten € 2.000,-;
j. schade van € 50,- die wordt geleden omdat het café moet worden gesloten zodat de noodzakelijke werkzaamheden om al deze gebreken te herstellen kunnen worden verricht;
k. schoonmaakkosten ad € 200,- die worden gemaakt nadat de genoemde werkzaamheden zijn verricht.
8.8.4
Na die voorinspectie op 2 augustus 2010 is de V.O.F. bij brief van 6 augustus 2010 aan haar rechtsbijstandsverzekeraar Achmea gesommeerd om de zaak in de oorspronkelijke toestand te herstellen. In die brief is expliciet vermeld dat alle systeemplafonds en alle muren bruin zijn, dat het gehuurde moet worden opgeleverd in de staat waarin het is verkregen en dat dit betekent dat de plafondplaten moeten worden vervangen en de muren moeten worden geverfd. De kosten voor herstel voor alleen al de plafonds worden in die brief geraamd op € 10.000,-. Bij de brief van 18 augustus 2010 van [geïntimeerde] aan de raadsman van de VOF is gevoegd de brief van 6 augustus 2010. Ervan uitgaande dat op 2 augustus 2010 bij de voorinspectie niets is gezegd over het bestaan noch over het herstel van de hiervoor in rov. 8.8.3 onder a tot en met k genoemde gebreken, volgt uit de inhoud van de brief van 6 augustus 2010 voor zover betrekking hebbende op de muren en plafonds dat [appellant] de V.O.F. tijdig, en wel voor het einde van de huurovereenkomst, heeft gesommeerd om die muren en plafonds bij de oplevering in oude staat te herstellen. Het moet er voor worden gehouden dat ook de appelrechter indien tijdig hoger beroep zou zijn ingesteld, tot dit oordeel zou zijn gekomen. De door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord overgelegde productie 17 maakt dit niet anders. Dat stuk heeft immers als hoofd “inventarislijst” en de inhoud van dat stuk sluit daarbij aan. Het is niet meer dan een inventarislijst van roerende zaken, waar boven aan met de hand is geschreven “oplevering inventaris conform onderstaande inventarislijst voor akkoord”. Uit niets in dat stuk valt af te leiden dat [appellant] het gehuurde volledig heeft geïnspecteerd en genoegen heeft genomen met de hiervoor in rov. 8.8.3 onder a tot en met k volgens hem genoemde gebreken aan het gebouw. Het hof laat in het midden of, gelet op de inhoud van die lijst, verwacht had mogen worden dat bijvoorbeeld de gebreken sub b en f zouden zijn vermeld.
8.8.5
Gelet op het feit dat in elk geval tijdig is geklaagd ter zake de muren en de plafonds, terwijl blijkens de vordering de herstelkosten daarvan het leeuwendeel vormen van het gevorderde, komt het het hof geraden voor om een comparitie te houden ten einde een minnelijke schikking te beproeven. Het hof acht het ten behoeve van het bereiken van zo’n schikking nuttig dat [appellant] tijdig voor de zitting bewijzen van betaling inbrengt waaruit blijkt dat hij de nodige gebreken heeft laten herstellen.
8.9
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

9.De uitspraak

Het hof:
bepaalt dat partijen in persoon dan wel deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is, zullen verschijnen voor mr. J.R. Sijmonsma als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch, met de hiervoor onder 8.8.5 vermelde doel;
verwijst de zaak naar de rol van 25 april 2017 voor opgave van de verhinderdata van partijen en hun advocaten op dinsdagen en donderdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, P.M.A. van Dijken en J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 april 2017.
griffier rolraadsheer