8.1.De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder “2. De feiten” vastgesteld van welke feiten bij de beoordeling van het geschil is uitgegaan. Die feiten zijn niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Het hof gaat daarnaast nog van enkele gestelde en niet bestreden feiten uit. Hierna volgt een opsomming van alle feiten.
a. [geïntimeerde] is als advocaat voor [appellant] en [echtgenote van appellant] opgetreden in een geschil tussen [appellant] en [echtgenote van appellant] als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie, en de vennootschap onder firma “Café Oad [vestigingsnaam] ” (hierna de V.O.F.) als eiseres in conventie en verweerster in reconventie. In dit geschil is door de Rechtbank Maastricht, sector civiel, op 8 februari 2012 vonnis gewezen (productie 1 dagvaarding eerste aanleg). Bij dat vonnis met zaaknr. 156894 zijn [appellant] en [echtgenote van appellant] volledig in het ongelijk gesteld. Zij zijn in conventie veroordeeld om aan hoofdsom te betalen € 8.962,- als door hen nog niet betaald deel van de door een bindend adviseur vastgestelde waarde van de inboedel van het door hen verhuurde café. In reconventie is de vordering van [appellant] en [echtgenote van appellant] van € 24.989,-, te vermeerderen met rente en kosten afgewezen. Zij stelden dat de V.O.F. voor dit bedrag schade aan het door haar verlaten gehuurde pand had toegebracht. De rechtbank oordeelde dat art. 6:89 BW in de weg stond aan toewijzing van de reconventionele vordering van [appellant] en [echtgenote van appellant] . [appellant] had namelijk, aldus de rechtbank, bij twee inspecties van het gehuurde op 2 en 31 augustus 2010 niet kenbaar gemaakt dat het gehuurde beschadigingen vertoonde dan wel dat aan het gehuurde zonder toestemming van hem wijzigingen waren aangebracht, zodat [appellant] en [echtgenote van appellant] in de gegeven omstandigheden geen beroep meer konden doen op vergoeding van de schade aan het gehuurde zoals door hen in reconventie gevorderd.
b. [geïntimeerde] heeft daarna op 17 februari 2012 (productie 1 conclusie van repliek), 26 april 2012 en op 3 mei 2012 e-mailberichten gezonden aangaande genoemd vonnis, welke berichten hij heeft verstuurd naar het e-mailadres [e-mailadres 1] . Dit was in die tijd een (nog) bestaand adres van [appellant] (pag. 4 dagvaarding in eerste aanleg).
c. Genoemd vonnis van 8 februari 2012 is op 5 juni 2012, derhalve ná de termijn voor hoger beroep, bij deurwaardersexploot aan [appellant] betekend.
d. [appellant] heeft bij de Raad van Discipline geklaagd over het feit dat [geïntimeerde] hem niet naar behoren in kennis gesteld heeft van het vonnis, en wel zo dat hij voldoende in staat was tijdig hoger beroep te doen instellen. [appellant] gebruikte naar zijn zeggen het hiervoor sub b genoemd e-mailadres niet meer, hetgeen bij [geïntimeerde] bekend was, en hij had daarvoor in de plaats al “geruime tijd” een ander e-mailadres in gebruik, te weten [e-mailadres 2] .
e. Bij beslissing van 26 mei 2014 (productie 13 dagvaarding in eerste aanleg) heeft de Raad van Discipline overwogen, voor zover van belang:
“De raad is van oordeel dat klager(noot hof: [appellant] )
er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij verweerder(noot hof: [geïntimeerde] )
naar behoren op de hoogte heeft gesteld van de wijziging van zijn e-mailadres. (…)
Wat wel vast staat is dat verweerder, na verzending van het voor klager negatieve vonnis en vóór het verstrijken van de appeltermijn geen contact - bijvoorbeeld telefonisch - meer heeft opgenomen met klager. Van verweerder had mogen worden verwacht dat hij zich vóór het verstrijken van de appeltermijn ervan had vergewist of zijn cliënt het toegezonden vonnis had ontvangen. Dit geldt temeer nu verweerder zich positief had uitgesproken over de proceskansen in hoger beroep. Het nalaten hiervan valt verweerder tuchtrechtelijk aan te rekenen. (…)”
De Raad van Discipline heeft [geïntimeerde] op die grond een (tuchtrechtelijke) waarschuwing gegeven.
8.2.1[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd veroordeling van [geïntimeerde] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen € 24.989,-, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2012, althans vanaf 12 september 2012, althans vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
2. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen € 1.024,89 wegens buitengerechtelijke kosten;
met dien verstande ten aanzien van de vorderingen 1 en 2 dat [appellant] zijn vorderingen wegens hoofdsom en buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente tot aan de dag van de dagvaarding, voor zover nodig, beperkt tot maximaal € 25.000,- in verband met art. 93 Rv;
3. in de kosten van de procedure, de kosten van de gemachtigde van [appellant] daaronder begrepen.
8.2.2De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Hij heeft geoordeeld dat het alleszins op de weg van [geïntimeerde] had gelegen om actief en rechtstreeks contact te zoeken met [appellant] teneinde te verifiëren of [appellant] kennis had genomen van het vonnis van 8 februari 2012 en met hem in overleg te treden over de vraag of al dan niet hoger beroep zou worden ingesteld, zeker nu een reactie op de drie e-mailberichten (zie rov. 4.1 sub b) uitbleef. Door dit na te laten heeft [geïntimeerde] , aldus de kantonrechter, (civielrechtelijk) onrechtmatig gehandeld en is [geïntimeerde] aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade. De vordering is afgewezen omdat [appellant] heeft verzuimd uit de doeken te doen welke gronden zouden hebben geleid tot vernietiging van het vonnis van 8 februari 2012, waardoor het volgens de kantonrechter niet mogelijk was om een inschatting te maken van de uitkomst van het eventuele hoger beroep, en een eventuele schadebegroting onmogelijk was. [appellant] is uitvoerbaar bij voorraad door de kantonrechter veroordeeld in de proceskosten.