Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1],
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/314209/KG ZA 16-639)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van [appellant] van 9 januari 2017 met grieven en producties;
- de conclusie van eis van [appellant] van 17 januari 2017 conform de appeldagvaarding;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van 14 februari 2017 met producties.
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
(a)€ 12.000,=
(b)€ 17.600,=
(c)€ 3.424,=
(d)€ 9.600,=
(b)en
(d), in totaal € 27.200,=, onder de verkorte termijn van 5 jaren van 3:324 lid 3 BW. Gerekend vanaf 26 mei 2011 zijn de bovengenoemde vorderingen op 25 mei 2016 verjaard, aldus [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. Daarnaast hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gesteld dat de garantstelling vernietigbaar is omdat de daarvoor vereiste toestemming van hun partners ontbreekt. [appellant] heeft een en ander bestreden.
kortna het vonnis van 26 mei 2011, zoals de voorzieningenrechter vermeldt. Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] vond de ontruiming plaats op 1 augustus 2011. Vanuit het perspectief van 2016 is de door de voorzieningenrechter gehanteerde aanduiding bij geen van beide data onjuist; ook heeft deze geen gevolg voor de beslissing. Grief I wordt verworpen.
kanworden gespecificeerd. Uit de toelichting op deze grief blijkt dat het [appellant] gaat om post
(b)in die brief. Volgens [appellant] is de deurwaarder er ten onrechte van uitgegaan dat huurtermijnen verschuldigd waren over de periode van 1 september 2010 tot en met 31 juli 2011, terwijl dat ook voor augustus 2011 gold aangezien de ontruiming eerst op 5 augustus 2011 plaatsvond en ook over een gedeelte van een maand een volledige huurtermijn verschuldigd is. Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft [appellant] in eerste aanleg zelf 1 augustus 2011 als datum van ontruiming vermeld en niet aangetoond dat de ontruiming later plaatsvond.
(b)en
(d)onder het bereik van artikel 3:324 lid 3 BW valt, zodat daarvoor een verjaringstermijn van vijf jaar geldt, welke termijn is verstreken waardoor deze posten zijn verjaard en executie daarom niet meer mogelijk is. In zijn toelichting op deze grief stelt [appellant] dat de ontruiming van het gehuurde, naar analogie van artikel 144 aanhef en sub d Rv, heeft te gelden als daad van tenuitvoerlegging van het vonnis van 26 mei 2011 zodat de verjaring daardoor is gestuit. Verder stelt [appellant] zich op het standpunt dat post
(b)hetzelfde karakter heeft als de post achterstallige huurpenningen die in de brief van de deurwaarder van 20 september 2016 onder
(a)is vermeld, terwijl post
(d)toekomstige betalingen betreft. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben een en ander bestreden, onder meer onder verwijzing naar HR 30 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2222).
(b)en
(d)aan de orde is.
(b)en
(d)zoals vermeld in de brief van de deurwaarder van 20 september 2016 op het moment van betekening van dat vonnis aan [geïntimeerde 2] was verjaard zodat grief III wordt verworpen.