ECLI:NL:GHSHE:2017:1539

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
200.207.247_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot tenuitvoerlegging vonnis verjaard in executiegeschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een executiegeschil dat is ingeleid door [appellant] tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. De zaak betreft een huurovereenkomst tussen [appellant] en Stichting House of Champions International, waarbij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich garant hebben gesteld. Na een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant op 26 mei 2011, waarin de huurovereenkomst werd ontbonden en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk werden veroordeeld tot betaling van achterstallige huur, heeft [appellant] executoriaal beslag gelegd op het salaris van [geïntimeerde 2]. In het kort geding dat volgde, stelden [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat een groot deel van de vorderingen was verjaard op grond van artikel 3:324 lid 3 BW. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] inderdaad waren verjaard, maar dat [appellant] geen misbruik van bevoegdheid maakte door het resterende bedrag te executeren. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en verwierp de grieven van [appellant]. De proceskosten werden aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.207.247/01
arrest van 4 april 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
advocaat: mr. B.F.H.L. van Campfort te Eindhoven,
tegen:

1.[geïntimeerde 1],

wonende te [woonplaats 2] (België),
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats 1],
geïntimeerden,
advocaat: mr. T.B.M. Kersten te ’s-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 januari 2017 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen vonnis in kort geding van 12 december 2016 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde en geïntimeerden - [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] - als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/314209/KG ZA 16-639)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van [appellant] van 9 januari 2017 met grieven en producties;
  • de conclusie van eis van [appellant] van 17 januari 2017 conform de appeldagvaarding;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van 14 februari 2017 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de appeldagvaarding.

4.De beoordeling

4.1
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 12 december 2016 onder 2. een aantal feiten vastgesteld.
Deze vaststelling luidt als volgt (met enkele verduidelijkingen/correcties):
2.1
[appellant] heeft als verhuurder met Stichting House of Champions International als huurder op 1 september 2008 een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een onroerende zaak aan de [adres] te [woonplaats 1] voor een aansluitende periode van vijf jaar, tot 31 augustus 2015. In de huurovereenkomst is in artikel 9 een bijzondere bepaling opgenomen, op grond waarvan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich (persoonlijk) garant hebben gesteld namens Stichting House of Champions International (hierna: HCI).
2.2
Artikel 9 van de huurovereenkomst luidt als volgt:
“9. Hoofdelijke aansprakelijkheid
Namens de huurder zullen twee natuurlijke personen zich garant stellen c.q. persoonlijk garant staan, te weten:
- Mw. [geïntimeerde 1]
- Dhr. [geïntimeerde 2] (…)”
2.3
[appellant] heeft in 2010 HCI, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gedagvaard en gevorderd dat de tussen partijen bestaande huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte wordt ontbonden vanwege een aanzienlijke huurachterstand. Voorts heeft hij gevorderd dat HCI, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van (achterstallige en toekomstige) bedragen aan huur en een boete, met hoofdelijke veroordeling van HCI, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de kosten van de procedure.
2.4
Bij vonnis van deze rechtbank van 26 mei 2011, zaaknummer: 707248 CV EXPL 10-8330, (hierna: het vonnis) is als volgt beslist [waarbij HCI, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gezamenlijk worden aangeduid met HCI]:
“De kantonrechter:
ontbindt de tussen partijen bestaande huurovereenkomst betreffende de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [woonplaats 1] per heden;
veroordeelt HCI om het gehuurde binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis met alle zich daarin bevindende personen en goederen te ontruimen en te verlaten en met afgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van [appellant] te stellen;
veroordeelt HCI hoofdelijk in die zin dat als de één betaalt de ander voor dat gedeelte is bevrijd, tot betaling aan [appellant] van € 12.000,= aan achterstallige huurpenningen tot en met de maand augustus 2010, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag waarop een huurtermijn opeisbaar is geworden tot de dag van volledige voldoening;
veroordeelt HCI hoofdelijk, in die zin dat als de één betaalt de ander voor dat gedeelte is bevrijd, tot betaling aan [appellant] van € 1.600,= voor iedere maand of gedeelte daarvan dat HCI de onroerende zaak vanaf 1 september 2010 in gebruik heeft gehouden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop een (huur)termijn opeisbaar is geworden tot de dag van volledige betaling daarvan;
veroordeelt HCI hoofdelijk, in die zin dat als de één betaalt de ander voor dat gedeelte is bevrijd tot betaling aan [appellant] van € 3.424,= aan boete op grond van artikel 18.2 van de algemene bepalingen voor het laten ontstaan van een huurachterstand tot en met augustus 2010, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag waarop een boetetermijn opeisbaar is geworden tot de dag van volledige voldoening;
veroordeelt HCI hoofdelijk, in die zin dat als de één betaalt de ander voor dat gedeelte is bevrijd, om gedurende uiterlijk zes maanden volgend op de maand waarin HCI het gehuurde heeft ontruimd, gerekend vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin HC1 de onroerende zaak heeft ontruimd, als schadevergoeding aan [appellant] te betalen een bedrag van € 1.600,= per maand, met dien verstande dat eventueel door [appellant] in die periode te ontvangen (lagere) huurinkomsten uit een nieuwe verhuur daarop in mindering zullen moeten komen;
veroordeelt HCI hoofdelijk, in die zin dat als de één betaalt de ander voor dat gedeelte is bevrijd, tot betaling aan [appellant] van de wettelijke rente over de hiervoor bedoelde schadevergoeding, indien HCI het maandelijks verschuldigde bedrag niet voldoet voor het einde van de maand waarin dit opeisbaar is geworden;
bepaalt dat al hetgeen HCI al aan [appellant] ten aanzien van de hiervoor genoemde bedragen mocht hebben voldaan hierop in mindering strekt;
veroordeelt HCI hoofdelijk, in die zin dat als de één betaalt de ander voor dat gedeelte is bevrijd, in de kosten van dit geding, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op:
€ 87,93 wegens dagvaardingskosten,
€ 208= wegens griffierecht en
€ 375,= als tegemoetkoming in de noodzakelijke kosten voor verweer;
verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad;(…).
2.5
Kort na het vonnis heeft de ontruiming plaatsgevonden.
2.6
[geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2] en HCI zijn niet in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter.
2.7
Op respectievelijk 8 juli en 12 juli 2016 heeft de deurwaarder een grosse van het vonnis van 26 mei 2011 aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betekend met bevel tot betaling van in totaal € 50.787,23.
2.8
Op 20 september 2016 heeft de deurwaarder het bedrag teruggebracht tot € 42.769,22. Het bedrag is als volgt opgebouwd:
achterstallige huurtermijnen t/m augustus 2010
(a)€ 12.000,=
verschuldigde huurtermijnen vanaf 1-9-2010 t/m 31-7 -2011
(b)€ 17.600,=
verschuldigde boete
(c)€ 3.424,=
Schadevergoeding gelijk aan 6 maanden huur
(d)€ 9.600,=
Proceskosten € 670,93
Nakosten € 187,50
Betekeningskosten € 344,43
Executiekosten € 231,99
Overige kosten € 73,85
Totaal € 44.132,70
In mindering voldaan € 1.363,48
Tot op heden te voldoen € 42.769,22.
2.9
Bij exploot van 15 augustus 2016 heeft [appellant] executoriaal beslag gelegd op het salaris van [geïntimeerde 2].
Bij dagvaarding van 4 november 2016 hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] het onderhavige kort geding tegen [appellant] aanhangig gemaakt.
4.2
In dit kort geding stellen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat een groot deel van de vorderingen die in het vonnis van 26 mei 2011 zijn toegewezen, is verjaard. Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] vallen de vorderingen die in de brief van de deurwaarder van 20 september 2016 zijn vermeld onder
(b)en
(d), in totaal € 27.200,=, onder de verkorte termijn van 5 jaren van 3:324 lid 3 BW. Gerekend vanaf 26 mei 2011 zijn de bovengenoemde vorderingen op 25 mei 2016 verjaard, aldus [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. Daarnaast hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gesteld dat de garantstelling vernietigbaar is omdat de daarvoor vereiste toestemming van hun partners ontbreekt. [appellant] heeft een en ander bestreden.
4.3
Met betrekking tot de vordering van [geïntimeerde 1] heeft de voorzieningenrechter in het kortgedingvonnis van 12 december 2016 vastgesteld dat hem geen rechtsmacht toekomt. Tegen deze vaststelling is [appellant] in hoger beroep niet opgekomen.
4.4
Met betrekking tot de vordering van [geïntimeerde 2] heeft de voorzieningenrechter tot uitgangspunt genomen dat in een executiegeschil de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts kan worden geschorst, indien de executant - mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dit uitgangspunt is in hoger beroep - terecht - niet bestreden.
Het verweer van [geïntimeerde 2] inzake de vernietigbaarheid van de garantstelling is door de voorzieningenrechter verworpen. Het beroep van [geïntimeerde 2] op verjaring is gehonoreerd tot het hiervoor genoemde bedrag van € 27.200,=. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat [appellant] door de executie van het resterende bedrag van € 15.569,22 (€ 42.769,22 minus € 27.200,=) geen misbruik van bevoegdheid maakt en bepaald dat hij het vonnis voor dat bedrag ten laste van [geïntimeerde 2] kan executeren.
De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
4.5
Tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van [appellant] heeft [geïntimeerde 2] geen (incidenteel) appel ingesteld.
4.5
Grief I van [appellant] betreft onderdeel 2.5 van de hiervoor in 4.1 weergegeven vaststelling van de feiten. Volgens [appellant] heeft de ontruiming eerst op 5 augustus 2011 plaatsgevonden en daarom niet
kortna het vonnis van 26 mei 2011, zoals de voorzieningenrechter vermeldt. Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] vond de ontruiming plaats op 1 augustus 2011. Vanuit het perspectief van 2016 is de door de voorzieningenrechter gehanteerde aanduiding bij geen van beide data onjuist; ook heeft deze geen gevolg voor de beslissing. Grief I wordt verworpen.
4.6
Grief II betreft onderdeel 2.8 van de hiervoor in 4.1 weergegeven vaststelling van de feiten. Volgens [appellant] heeft de deurwaarder met zijn brief van 20 september 2016 de vordering van [appellant] niet teruggebracht in die zin dat van het meerdere afstand zou zijn gedaan, maar is in die brief weergegeven hoe de vordering
kanworden gespecificeerd. Uit de toelichting op deze grief blijkt dat het [appellant] gaat om post
(b)in die brief. Volgens [appellant] is de deurwaarder er ten onrechte van uitgegaan dat huurtermijnen verschuldigd waren over de periode van 1 september 2010 tot en met 31 juli 2011, terwijl dat ook voor augustus 2011 gold aangezien de ontruiming eerst op 5 augustus 2011 plaatsvond en ook over een gedeelte van een maand een volledige huurtermijn verschuldigd is. Volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft [appellant] in eerste aanleg zelf 1 augustus 2011 als datum van ontruiming vermeld en niet aangetoond dat de ontruiming later plaatsvond.
4.7
Het hof volgt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hierin. In zijn conclusie van antwoord (punt 15) vermeldt [appellant] 1 augustus 2011 als ontruimingsdatum. In hoger beroep heeft hij zijn standpunt dat 5 augustus 2011 de juiste datum is alleen onderbouwd met een brief van E.ON Benelux Levering BV van 9 augustus 2011 waarin 5 augustus 2011 is vermeld als startdatum voor energieleveringen. Daarmee is voorshands onvoldoende onderbouwd dat dit ook de ontruimingsdatum betrof. Enige andere onderbouwing ontbreekt. Grief II wordt verworpen.
4.8
Met grief III komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de veroordeling tot betaling van de posten
(b)en
(d)onder het bereik van artikel 3:324 lid 3 BW valt, zodat daarvoor een verjaringstermijn van vijf jaar geldt, welke termijn is verstreken waardoor deze posten zijn verjaard en executie daarom niet meer mogelijk is. In zijn toelichting op deze grief stelt [appellant] dat de ontruiming van het gehuurde, naar analogie van artikel 144 aanhef en sub d Rv, heeft te gelden als daad van tenuitvoerlegging van het vonnis van 26 mei 2011 zodat de verjaring daardoor is gestuit. Verder stelt [appellant] zich op het standpunt dat post
(b)hetzelfde karakter heeft als de post achterstallige huurpenningen die in de brief van de deurwaarder van 20 september 2016 onder
(a)is vermeld, terwijl post
(d)toekomstige betalingen betreft. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben een en ander bestreden, onder meer onder verwijzing naar HR 30 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2222).
4.9
Uit laatstgenoemd arrest blijkt onder meer dat de stuiting van de verjaring van een rechtsvordering onderscheiden dient te worden van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak. In dit geval gaat het niet om de verjaring van een rechtsvordering maar om de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak. Voor de stuiting van de daarvoor geldende verjaringstermijnen, waaronder de termijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 3:324 lid 3 BW, vermeldt artikel 3:325 lid 2 BW drie mogelijkheden:
betekening van de uitspraak of schriftelijke aanmaning;
erkenning van de in de uitspraak vastgestelde verplichting;
iedere daad van tenuitvoerlegging, mits daarvan binnen de door de wet voorgeschreven tijd of, bij gebreke van zodanig voorschrift, met bekwame spoed mededeling aan de wederpartij wordt gedaan.
Door [appellant] is niet aannemelijk gemaakt dat van één deze mogelijkheden gebruik is gemaakt. De ontruiming kan niet door middel van analogische toepassing van artikel 144 Rv onder mogelijkheid c. worden gebracht, zoals [appellant] voorstaat, aangezien die bepaling ziet op een andere situatie (verstekvonnis) en zich niet leent voor een dergelijke toepassing. De voor een rechtsgeldige stuiting vereiste betekening, aanmaning, erkenning c.q. mededeling is achterwege gebleven; deze is niet gelegen in de wetenschap van de ontruiming aangezien dat niet het onderdeel van het vonnis van 26 mei 2011 betreft dat bij de posten
(b)en
(d)aan de orde is.
4.1
Zoals volgt uit het dictum van het vonnis van 26 mei 2011 en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, zien deze posten beide op huurtermijnen en daarmee op bedragen die bij het jaar of een kortere termijn dienen te worden betaald, zoals artikel 3:324 lid 3 BW bepaalt voor de korte verjaringstermijn van vijf jaar (zie HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2623). Deze verjaringstermijn is gaan lopen met dat vonnis, zodat deze ten tijde van de betekening van het vonnis aan [geïntimeerde 2] was voltooid.
4.11
Een en ander leidt tot de slotsom dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 26 mei 2011 ten aanzien van de posten
(b)en
(d)zoals vermeld in de brief van de deurwaarder van 20 september 2016 op het moment van betekening van dat vonnis aan [geïntimeerde 2] was verjaard zodat grief III wordt verworpen.
4.12
Grief IV betreft de beslissing op de proceskosten. Deze grief heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat ook deze grief wordt verworpen.
4.13
Nu alle grieven zijn verworpen, wordt het kortgedingvonnis van 12 december 2016 bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het kortgedingvonnis van 12 december 2016 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] begroot op € 313,= aan vast recht, op € 894,= aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 131,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, O.G.H. Milar en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 april 2017.
griffier rolraadsheer