Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 2],
[geïntimeerde 3],
[geïntimeerde 4] ,
[geïntimeerde 5],
[geïntimeerde 6],
[geïntimeerde 7],
[geïntimeerde 8],
[geïntimeerde 9],
[geïntimeerde 10],
[geïntimeerde 11],
[geïntimeerde 12],
[geïntimeerde 13],
[geïntimeerde 14],
15.[geïntimeerde 15] ,
[geïntimeerde 16],
[geïntimeerde 17],
[geïntimeerde 18],
4. Het verloop van de procedure
5.De verdere beoordeling
Onderwerp van debat in dat verband is ook alleen nog de vraag of er al dan niet sprake is van onrechtmatige geluidshinder tijdens de avond- en nachtelijke uren, als gevolg van in de speelkooi spelende/aanwezige jeugd. [geïntimeerde 1] c.s. hebben hun argumenten die geen betrekking hebben op de sluiting gedurende de avond/nacht uitdrukkelijk prijsgegeven. In dit hoger beroep speelt de vraag of de speelkooi al dan niet onrechtmatige visuele hinder toebrengt dan ook geen rol meer. Om dezelfde reden behoeft ook de vraag of de speelkooi overdag (onrechtmatige) hinder toebrengt aan [geïntimeerde 1] c.s. in dit hoger beroep geen beantwoording. Verder speelt het bestuursrechtelijke traject dat heeft geleid tot de afgifte van de bouwvergunning voor de oprichting van de speelkooi - zie de rechtsoverwegingen 4.1 e.v. van het tussenvonnis - in dit hoger beroep niet langer een rol.
grief IIvoert de gemeente aan dat de rechtbank het optreden van de gemeente niet in het juiste juridische kader heeft geplaatst. De gemeente wijst in dit verband allereerst op het bovenschrift boven rechtsoverweging 4.10 in het tussenvonnis, waaruit volgt dat de rechtbank in deze rechtsoverweging - uitsluitend - het handelen van de gemeente 'als privaatrechtelijke rechtspersoon' aan de orde stelt. De gemeente wijst daarnaast op overweging 4.11 in het tussenvonnis, waarin de rechtbank - volgens de gemeente ten onrechte - geen gewicht toekent aan de omstandigheid dat de speelkooi een publieke voorziening is, die door de gemeente is geplaatst ter uitvoering van haar publieke taak.
Volgens de gemeente moet op basis van het voorgaande worden aangenomen dat [geïntimeerde 1] c.s. de geluidshinder als gevolg van de speelkooi hebben te dulden, zelfs als zij vergelijkbare hinder van een buurman-niet-overheid niet zouden behoeven te dulden, omdat deze hinder voortvloeit uit de wijze waarop de gemeente in redelijkheid kan menen dat zij haar taak tot inrichting van de openbare ruimte moet uitvoeren, en is voor ingrijpen door de rechter geen plaats.
Of het verwijt terecht wordt gemaakt, wordt niet onderzocht op basis van het burenrecht, maar op grond van het bepaalde in de artikelen 6:162 en volgende BW. Dat volgt rechtstreeks uit het bepaalde in artikel 5:37 BW en geldt voor de vraag naar de onrechtmatigheid van het optreden van de gemeente (de relativiteit daaronder begrepen), maar ook voor kwesties rondom toerekenbaarheid, causaliteit en schade(vergoeding). Het bepaalde in artikel 5:37 BW komt hier geen zelfstandig belang toe: de opsomming van (mogelijk) hinder-toebrengende gedragingen in artikel 5:37 BW is niet-limitatief. Dat de hinderbepaling is geplaatst in de burenrecht-titel van Boek 5 BW is evenmin van belang: ook niet-eigenaren van naburige erven kunnen zowel een beroep doen op, als worden aangesproken op basis van, de grondslag 'onrechtmatige hinder'.
Het hof is van oordeel dat, gelet hierop, aan het oordeel van de Hoge Raad in 'Gorsselse bomen' in verband met artikel 5:37 BW niet de - vergaande - consequenties kunnen worden verbonden zoals door de gemeente bepleit.
Vertrekpunt is evenwel het eigendomsrecht. Mede gelet op het ontbreken van specifieke publiekrechtelijke bepalingen inzake de speelkooi (en daarmee vergelijkbare voorzieningen) moet het optreden van de gemeente dienaangaande worden gekwalificeerd als feitelijk handelen dat zijn grondslag vindt in het eigendomsrecht van de gemeente. Dat geldt zowel voor de aanleg en de inrichting van de speelkooi als voor het beheer ervan, waaronder begrepen het onderhoud en de (eventuele) regulering van het gebruik van de speelkooi.
Als eigenaar heeft de gemeente hier ook rekening te houden met het verbod om naburen onrechtmatige hinder toe te brengen (zoals ook door de gemeente wordt erkend, zie de memorie van grieven nr. 33).
Bij de beantwoording van de vraag óf sprake is van onrechtmatige hinder komt vervolgens niet alleen belang toe aan de aard, de ernst en de duur van de hinder en aan de daardoor toegebrachte schade, maar ook aan de verdere omstandigheden van het geval. In dit laatste kader speelt een rol welke belangen met de door de hinder toebrengende activiteit worden gediend en de mogelijkheid (mede gelet op de daaraan verbonden kosten) en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen (zie onder meer HR 15 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0150 (Aalscholvers)).
Inhoudelijk is met name van belang het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb:
"Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit."(lid 1) en
"De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen."(lid 2).
grief I, die onmiddellijk aansluit op grief II, betoogt de gemeente dat de rechtbank het volgens de gemeente relevante juridische kader heeft miskend, althans dat de gemeente de in dat kader mee te wegen feiten en omstandigheden niet in aanmerking heeft genomen dan wel onjuist heeft gewogen. Indien die feiten en omstandigheden wel (op juiste wijze) in aanmerking worden genomen, leidt dat tot het oordeel dat de geluidhinder, voor zover daarvan sprake is, niet als onrechtmatig jegens [geïntimeerde 1] c.s. dient te worden aangemerkt, aldus de gemeente. De gemeente wijst in dit verband, ook in andere grieven, op de volgende gezichtspunten: de tolerantiegrens (rechtssubjecten hebben een zekere mate van hinder van elkaar te dulden), de omvang van de hinder, de duur van de hinder, de plaatselijke omstandigheden, preoccupatie (uitgewerkt in grief XI), het nut van de hinderende gedraging en de bezwaarlijkheid van voorzorgsmaatregelen.
grief III, eveneens gericht tegen rechtsoverweging 2.3 van het eindvonnis, faalt. In het kader van deze grief stelt het hof vast dat, ook indien het geluid van stemmen buiten beschouwing wordt gelaten, zoals CH met toepassing van het Activiteitenbesluit heeft gedaan (zie punt 3.2.3 van de rapportage van CH), er op grond van dat besluit sprake is van een overschrijding van de in aanmerking genomen geluidsnormen.
grieven VIII, IV, VII en XIIbetoogt de gemeente dat de rechtbank in het tussenvonnis ten onrechte heeft overwogen, respectievelijk:
grief Vbetoogt de gemeente dat de rechtbank in het tussenvonnis ten onrechte heeft overwogen dat de afstand van de speelkooi tot de woningen van [geïntimeerde 1] c.s. ongeveer 35 tot 50 meter bedraagt. Volgens de gemeente bedraagt de afstand tot de dichtstbijzijnde woning slechts 48,35 meter.
grief VI, inhoudende dat de rechtbank volgens de gemeente ten onrechte de afstand van de speelkooi tot de woningen als gering heeft gekwalificeerd.
grief Xbetoogt de gemeente dat geluidhinder die afkomstig is van personen die zich in de openbare ruimte bevinden niet aan haar als beheerder van die openbare ruimte kan worden toegerekend. Het is aan de politie om daartegen handhavend op te treden, hetgeen de politie ook naar behoren doet, aldus de gemeente.
grief XI, die in het verlengde ligt van grief X, betoogt de gemeente dat de rechtbank ten onrechte haar verweren heeft verworpen (1) dat er niet veelvuldig over overlast is geklaagd en (2) dat de politie in de gevallen dat er wel is geklaagd dikwijls geen overlast veroorzakende situatie heeft aangetroffen en niet heeft hoeven in te grijpen.
grief XIIIheeft de gemeente aangevoerd dat de termijn waarop zij moest overgaan tot dagelijkse sluiting van de speelkooi, namelijk vanaf 1 april 2015 (ruim een maand na de uitspraak van het vonnis), te kort was. Het door de gemeente bestelde hogere hek kon niet eerder dan op 13 mei 2015 worden geleverd, zodat de gemeente op 31 maart 2015 als tijdelijke voorziening een bouwhek om de speelkooi heeft geplaatst. Omdat [geïntimeerde 1] c.s. aanspraak maken op betaling van dwangsommen heeft de gemeente er belang bij, zo voert zij aan, dat het vonnis in zoverre wordt vernietigd dat bepaald wordt dat de gemeente tot 13 mei 2015 de gelegenheid heeft gehad de speelkooi te sluiten.